ECLI:NL:RBDHA:2016:4838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
AMS 16/4588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van vrijheidsontnemende maatregel en motiveringsgebrek in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende man, geboren in 1953. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, in het besluit tot oplegging van de maatregel onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische omstandigheden van eiser. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 maart 2016, waarin hem de vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat er geen schending van het verdedigingsbeginsel was, maar dat er wel sprake was van een motiveringsgebrek. Dit betekende dat verweerder niet kon volstaan met een beroep op eerdere jurisprudentie om het gebrek te herstellen.

De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontnemende maatregel vanaf het begin in strijd was met het motiveringsbeginsel, zoals bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser had recht op schadevergoeding voor de dagen dat hij ten onrechte aan de maatregel was onderworpen. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 640,--, en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,--. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de overheid bij de oplegging van vrijheidsontnemende maatregelen, vooral in het licht van persoonlijke omstandigheden van de betrokken vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/4588
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 maart 2016 in de zaak tussen
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] 1953, van Iraakse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde mr. N. Brands),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde mr. C.I. Tienstra- van der Boom).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2016 is het besluit omtrent de weigering van de toegang tot Nederland uitgesteld op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij besluit van eveneens 7 maart 2016 is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij beroepschrift van 10 maart 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 7 maart 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Op 15 maart 2016 is besloten om de asielaanvraag in de Verlengde Asielprocedure (VA) af te doen. De ten aanzien van eiser toegepaste vrijheidsontnemende maatregel is op dezelfde datum opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 17 maart 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De vrijheidsontnemende maatregel is op 15 maart 2016 opgeheven. Gelet op de beroepsgronden van eiser dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er aanleiding is een schadevergoeding toe te kennen.
2.1
Eiser voert allereerst aan dat uit het dossier niet blijkt dat verweerder aan eiser duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan. Evenmin heeft verweerder eiser uitgelegd dat een lichter middel een mogelijkheid was.
2.2
De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 november 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:13986), van oordeel dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 maart 2016 blijkt dat concrete vragen aan eiser zijn gesteld die hem in de gelegenheid hebben gesteld eventuele bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren met betrekking tot zijn persoonlijke belangen en omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel kon worden volstaan. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn onderzoeksplicht en is geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel. Dat verweerder bij zijn vraagstelling aan eiser niet expliciet heeft gewezen op de mogelijkheid tot oplegging van een lichter middel, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het ook bij toepassing van een lichter middel gaat om bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan de vrijheidsontnemende maatregel in eisers situatie niet zou kunnen worden toegepast. Het betoog van eiser faalt.
3.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat in de vrijheidsontnemende maatregel van 7 maart 2016 onvoldoende is gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast. De maatregel vermeldt niets over eisers persoonlijke (medische) omstandigheden, terwijl verweerder blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 7 maart 2016 wel op de hoogte was van de medische situatie van eiser.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de vrijheidsontnemende maatregel afdoende is gemotiveerd waarom is afgezien van de toepassing van een lichter middel. In dit kader verwijst verweerder naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3478). In deze uitspraak kon een gelijksoortige motivering de toets van de Afdeling doorstaan. Verder voert verweerder aan dat eiser is gehoord op een wijze die overeenkomt met de maatstaf zoals neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:424). Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel verklaard last te hebben van een hoge bloeddruk. Verweerder meent dat eiser doordat deze omstandigheid niet kenbaar is meegewogen in de maatregel niet in zijn belangen is geschaad. Daartoe voert verweerder onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 10 september 2013, C-383/13 PPU, M.G. en N.R. ECLI:EU:C:2013:533, hierna: het arrest M.G. en N.R., aan dat de vreemdeling met deze schending niet daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben. Daar komt bij dat achteraf gezien het feit dat eiser een hoge bloeddruk heeft geen invloed heeft gehad gedurende zijn detentie.
3.3
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) (zie het arrest Mahdi van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320) volgt dat de betrokken derdelander de motivering moet kunnen kennen voor het ten aanzien van hem geldende besluit en dat de verplichting tot mededeling van voornoemde motivering vereist is, zowel om de betrokken derdelander de mogelijkheid te bieden zijn rechten zo goed mogelijk te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om de rechter ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen. In haar uitspraak van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel uitdrukkelijk moet motiveren waarom niet met toepassing van een lichter middel kan worden volstaan. Daarnaast heeft de Afdeling in haar uitspraak van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2003) bepaald dat de motiveringsplicht, voortvloeiende uit het arrest Mahdi, tevens van toepassing is op de vreemdeling aan wie, na het uiten van een asielwens, krachtens artikel 6 eerste en tweede lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd.
3.4
In het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is onder kopje “Toepassing lichter middel” het volgende vermeld:
"In het kader van de oplegging van deze maatregel is afgewogen of op betrokkene een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Vastgesteld wordt dat de oplegging van de maatregel berust op het grensbewakingsbelang en dat een minder dwingende maatregel niet kan worden toegepast zonder dat dit grensbewakingsbelang (feitelijk) wordt prijsgegeven. Niet is van bijzondere, individuele omstandigheden gebleken die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven. Op de vraag of er feiten en omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, zijn er door de vreemdeling geen feiten en omstandigheden aangevoerd. (…) Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend maken”.
De rechtbank leidt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 af dat verweerder in aanvulling op de bewaringsgronden dient te beoordelen of de vreemdeling bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. De afweging die verweerder maakt in dat kader dient kenbaar te worden gemotiveerd in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel geen melding heeft gemaakt van de door eiser genoemde omstandigheden dat hij last heeft van een hoge bloeddruk, dat hij hiervoor medicatie bij zich heeft en dat hij ook soms last heeft van zijn buik. Dit betekent dat het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel lijdt aan een motiveringsgebrek. Verweerders beroep op het arrest M.G. en N.R. leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof heeft in die zaak – kort gezegd – geoordeeld dat wanneer in het kader van een administratieve procedure in strijd met het recht om te worden gehoord tot verlenging van een bewaringsmaatregel wordt besloten, de nationale rechter die de rechtmatigheid van dat besluit moet beoordelen, de opheffing van de bewaringsmaatregel pas kan gelasten wanneer hij van oordeel is, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, dat deze schending aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat deze administratieve procedure een andere afloop had kunnen hebben. Nu in deze zaak geen sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel maar sprake is van een motiveringsgebrek kan verweerder met een beroep op dit arrest het (motiverings) gebrek niet herstellen. Dat de door eiser aangevoerde omstandigheid achteraf geen invloed heeft gehad op eisers detentie maakt dit niet anders. Daarvoor is redengevend dat verweerder voorafgaand aan de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel een zorgvuldige belangenafweging dient te maken en niet achteraf. Eisers beroepsgrond slaagt.
4. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan, te weten vanaf 7 maart 2016 in strijd is met het motiveringsbeginsel zoals bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 640,--.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,--en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 640,-- (zegge: zeshonderd en veertig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-- (zegge: negenhonderd en tweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.