ECLI:NL:RVS:2015:2003

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
201504413/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vrijheidsontnemende maatregel vreemdeling

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 2 juni 2015 geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel die op 22 mei 2015 was opgelegd aan de vreemdeling, onrechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en beval de opheffing van de maatregel, waarbij ook schadevergoeding werd toegekend. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overwoog dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel niet voldoende was gemotiveerd. De staatssecretaris had moeten uitleggen waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. De Raad bevestigde dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was op de vreemdeling, maar dat dit niet betekende dat de staatssecretaris geen motiveringsplicht had. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in zijn besluit had moeten motiveren waarom de vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd was.

De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven en de vreemdeling kreeg een schadevergoeding van €800,00 toegekend. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van €490,00 aan de vreemdeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 juni 2015.

Uitspraak

201504413/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 juni 2015 in zaak nr. 15/10277 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2015 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.K. Westerhof, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Volgens artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) kunnen de lidstaten besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 van de Schengengrenscode, of die door de bevoegde autoriteiten zijn aangehouden of onderschept wegens het niet op reguliere wijze overschrijden over land, over zee of door de lucht van de buitengrens van een lidstaat, en die vervolgens geen vergunning of recht hebben verkregen om in die lidstaat te verblijven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit van 22 februari 2012, houdende een tijdelijke voorziening ter implementatie van artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (Stb. 2012, 103; hierna: het Tijdelijk besluit uitzonderingen Terugkeerrichtlijn) gelden de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit de Terugkeerrichtlijn niet ten aanzien van vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en die vervolgens geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van die wet hebben verkregen.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2015 in zaak nr. 201503583/1/V3, heeft overwogen dat hij in het besluit van 22 mei 2015 kenbaar had moeten motiveren waarom niet met toepassing van een lichter middel kon worden volstaan en dat bij het ontbreken van een zodanige motivering dat besluit aan een motiveringsgebrek lijdt, zodat de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel van aanvang af onrechtmatig is.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Terugkeerrichtlijn, op grond van het Tijdelijk besluit uitzonderingen Terugkeerrichtlijn, verlengd bij Besluit van 9 december 2014 (Stb. 2014, 500), niet van toepassing is op vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel gericht is op het aan de grens voorkomen van een onrechtmatige binnenkomst, terwijl de krachtens artikel 59 van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring gericht is op de uitzetting van een vreemdeling uit Nederland, zodat het karakter van beide maatregelen verschilt. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ook miskend dat, gelet op hetgeen in overweging 2.7.2. van de uitspraak van 22 mei 2012 in zaak nr. 201106665/1/V4 en overweging 10.3.2. van de uitspraak van 12 november 2013 in zaak nr. 201300596/1/V4 is vermeld over het beleid en de praktische invulling daarvan, voldoende is gewaarborgd dat geen vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, dan wel een reeds opgelegde maatregel wordt opgeheven indien, in het licht van de bijzondere, individuele omstandigheden van een vreemdeling, het opleggen of het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet of niet langer gerechtvaardigd is. Voor een nadere motivering bestaat dan ook geen aanleiding, aldus de staatssecretaris.
2.1. De staatssecretaris kan niet worden gevolgd in het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Terugkeerrichtlijn op grond van het Tijdelijk besluit uitzonderingen niet op de vreemdeling van toepassing is.
Uit de bestreden overweging kan worden afgeleid dat de rechtbank in wezen, op grond van de door haar aangehaalde uitspraak van 28 mei 2015, heeft overwogen dat de uitleg van het Hof van Justitie in het arrest van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) over het in artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde motiveringsvereiste van overeenkomstige toepassing is op het krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan een asielzoeker, gegeven dat dit in de Terugkeerrichtlijn gestelde motiveringsvereiste ook is gesteld in Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013 L 180). Door vorenbedoeld vereiste van overeenkomstige toepassing te verklaren heeft de rechtbank aldus onderkend dat de Terugkeerrichtlijn niet op de vreemdeling van toepassing is.
Overigens is, gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn, deze richtlijn niet van toepassing als gevolg van het asielverzoek van de vreemdeling (zie overweging 2.6.1. van de uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102753/1/V3). Met dat verzoek wordt de vreemdeling geacht rechtmatig verblijf te hebben verkregen, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 (zie overweging 2.5.4. van de uitspraak van 4 oktober 2011). Aldus is evenmin voldaan aan artikel 1, aanhef en onder b, van het Tijdelijk besluit uitzonderingen Terugkeerrichtlijn.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201108418/1/V4) dient een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 mede ter voorbereiding van de terugkeer en/of de uitvoering van de verwijderingsprocedure en niet louter ter verhindering van de binnenkomst van een vreemdeling op het grondgebied. Dat betekent dat bij een zodanige maatregel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn moet bestaan en dat de staatssecretaris voortvarendheid moet betrachten bij de voorbereiding van de uitzetting. In zoverre verschilt het karakter van de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 niet zodanig van een maatregel van bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000 dat om die reden het uit het arrest Mahdi voortvloeiende motiveringsvereiste niet van toepassing zou zijn. Het betoog van de staatssecretaris faalt.
2.3. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hetgeen is overwogen in de uitspraak van 28 mei 2015 niet tevens geldt voor de vreemdeling aan wie, na het uiten van een asielwens, krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd.
Dat betekent dat de rechtbank ook terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris reeds in de vrijheidsontnemende maatregel kenbaar had moeten motiveren waarom niet met toepassing van een lichter middel kan worden volstaan. Reeds hierom faalt het betoog van de staatssecretaris over, kort samengevat, de invulling van de belangenafweging op grond waarvan een nadere motivering achterwege kan worden gelaten, nu deze belangenafweging niet in de maatregel is vermeld en derhalve niet kenbaar is.
2.4. De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Ingevolge artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 83a, eerste lid, van de Vw 2000, vervalt de in deze zaak bij uitspraak van 2 juni 2015 getroffen voorlopige voorziening. Dat betekent dat de vrijheidsontnemende maatregel moet worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 2 juni 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
III. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 800,00 (zegge: achthonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015
347.