ECLI:NL:RVS:2015:3478

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201505860/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2015. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De vreemdeling was op 1 juli 2015 in vreemdelingenbewaring gesteld, omdat hij zich niet aan de vreemdelingenwetgeving had gehouden en geen vaste woon- of verblijfplaats had. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 juli 2015 alsnog ongegrond verklaard, omdat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren onderbouwd. De staatssecretaris had de maatregel deugdelijk gemotiveerd en er was geen aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij vreemdelingenbewaring en de afweging van de belangen van de vreemdeling.

Uitspraak

201505860/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2015 in zaak nr. 15/13116 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 21 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. dr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de motivering in haar uitspraak van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12904, zijn beroep ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft volgens de staatsecretaris in voormelde uitspraak ten onrechte overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal van bevindingen van 30 april 2015 en 30 juni 2015, gelezen in samenhang met het op 9 juli 2015 opgemaakte aanvullend proces-verbaal, behorende bij het proces-verbaal van staandehouding, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf toen de vreemdeling op 1 juli 2015 staande is gehouden in het kader van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank in voormelde uitspraak ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het enkele tijdsverloop tussen de eerdere controles op het terrein bij de [locatie] te [plaats] (hierna: het terrein) in oktober 2013 in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav), waarbij illegale vreemdelingen werkend zijn aangetroffen, en de controle van 1 juli 2015. Uit voormelde informatie, met name uit de in het proces-verbaal van 30 juni 2015 beschreven waarneming van de staandehouding van een (andere) vreemdeling op 9 juni 2015, die eerder (ook) in oktober 2013 op het terrein tijdens een Wav-controle was staande gehouden, blijkt genoegzaam dat sprake was van een voortduring van de eerder in 2013 geconstateerde activiteiten, die duiden op de aanwezigheid van personen zonder rechtmatig verblijf, aldus de staatssecretaris.
2. De opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201505810/1/V3 in overweging 2.1. beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juli 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank aangevoerd dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de bewaring niet kunnen dragen. Hij voert daartoe aan dat de staatssecretaris niet met stukken heeft gestaafd dat hij zich niet aan een eerdere vertrekplicht heeft gehouden. Voorts heeft de staatssecretaris de grond dat hij zich niet heeft gehouden aan verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) ten onrechte gemotiveerd door te verwijzen naar de artikelen 54, eerste lid, onder i, en 61 van de Vw 2000, aldus de vreemdeling. Verder stelt hij dat hij niet wist dat hij zich moest melden en dat hij wel degelijk beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats, omdat hij bij vrienden verblijft.
4.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe gedaan;
(b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
(c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(d) zich niet aan één of meer voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
(e) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(f) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.2. De door de vreemdeling niet bestreden gronden (a en f) geven in beginsel grond om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van de terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden de maatregel van bewaring dragen.
De beroepsgrond faalt.
5. Verder heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015, nr. 201502024/1/V3, betoogd dat de staatsecretaris in de maatregel van bewaring, door gebruik te maken van een standaardoverweging, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan.
5.1. In zijn arrest van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320), heeft het Hof van Justitie (hierna: het Hof), voor zover thans van belang, overwogen dat uit artikel 15, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) volgt dat inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Het Hof overweegt dat deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen vereist is, zowel om de betrokken vreemdeling de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.
Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 volgt dat de staatssecretaris, met het oog op de hiervoor omschreven belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter, in een maatregel van bewaring uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding vormen om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of dat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, alsmede dat er geen feiten of omstandigheden zijn, die aanleiding vormen voor het toepassen van een lichter middel.
5.2. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring vermeld uit welke zware en lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 blijkt dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Vervolgens heeft de staatssecretaris dat standpunt nader toegelicht aan de hand van het gedrag en de verklaringen van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft overwogen dat, gelet op de gronden, de bijbehorende motivering en hetgeen de vreemdeling daartegenover heeft gesteld, geen aanleiding bestaat om op de vreemdeling een minder dwingende maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek op te leggen. Evenmin is volgens de staatssecretaris gebleken van omstandigheden die de detentie voor de vreemdeling onredelijk bewarend maken. Gelet op hetgeen in 5.1. is overwogen is de maatregel van bewaring hiermee deugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 juli 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2015 in zaak nr. 15/13116;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015
53-796.