ECLI:NL:RBDHA:2016:401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
15/9526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse Bahaï met betrekking tot bekering en kwetsbaarheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 januari 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, geboren in 1993, heeft op 12 mei 2015 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat zijn asielaanvraag op 11 mei 2015 was afgewezen. De eiser, die aanhanger is van het Bahaïsme, stelde dat hij vanwege zijn geloofsafval en de daarmee samenhangende vervolging in Afghanistan asiel nodig had. Tijdens de procedure heeft de rechtbank de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO). Dit rapport, dat op 27 oktober 2015 werd overgelegd, concludeerde dat de eiser psychische problemen had, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet betekende dat hij niet in staat was om coherent en consistent te verklaren tijdens de gehoren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de verklaringen van de eiser over zijn bekering tot het Bahaïsme ongeloofwaardig had geacht, en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van vervolging. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van asiel vormden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/9526
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 januari 2016 in de zaak tussen
[Naam] , eiser,
gemachtigde mr. H. Loth,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.M.H.W. van Heerebeek.

Procesverloop

Eiser heeft op 12 mei 2015 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 mei 2015, genomen in de algemene asielprocedure (AA-procedure), waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen (het bestreden besluit). Op dezelfde datum heeft eiser een voorlopige voorziening gevraagd ter voorkoming van uitzetting uit Nederland hangende de behandeling van het beroep.
Na behandeling van het verzoek op de zitting van 28 mei 2015, heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 29 mei 2015, met zaaknummer AWB 15/9527, de uitzetting van eiser hangende zijn beroep verboden.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van de resultaten van het onderzoek door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: iMMO).
Op 28 oktober 2015 heeft eiser een rapport van het iMMO van 27 oktober 2015 (hierna: het iMMO-rapport) overgelegd. Op 26 november 2015 heeft verweerder schriftelijk op het rapport van het iMMO gereageerd.
Eiser heeft op 31 december 2015, 5 januari 2016 en op 7 januari 2016 nadere schriftelijke toelichting gegeven en stukken overgelegd. Verweerder heeft bij brief van 13 januari 2016 daarop gereageerd.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 januari 2016. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Madjlessi, tolk in de Dari-taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1993 en bezit de Afghaanse nationaliteit. Op 9 april 2015 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser is aanhanger van het Bahaïsme sinds 2012. In 2013 is er een inval geweest tijdens een religieuze bijeenkomst van de Bahai ten huize van zijn oom. Zijn oom werd meegevoerd en is sindsdien vermist. Eiser werd mishandeld maar wist te ontkomen. In maart 2015 kreeg eiser per telefoon bericht dat één van zijn geloofsgenoten, [Naam2] , was gearresteerd. Eiser is vervolgens ondergedoken. Eén dag later kwam de politie naar de winkel van eisers vader, en ondervroeg hem over de verblijfplaats van eiser. Diezelfde dag werd een huiszoeking verricht en eisers kamer doorzocht. Toen werden Bahai-boeken gevonden en een foto van een Bahai-geestelijke. Deze informatie is in de wijk bekendgemaakt, waardoor eiser bekend werd als afvallige. Een week later heeft eiser zijn land verlaten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de gestelde identiteit, nationaliteit, herkomst en etniciteit van eiser geloofwaardig geacht. Het relaas van eiser met betrekking tot zijn bekering en de gestelde daarmee samenhangende problemen heeft verweerder echter niet geloofwaardig geacht.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd en nader toegelicht dat verweerder ten onrechte zijn asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser heeft zich verder beroepen op de uitkomsten van het iMMO-rapport.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking getreden. Op grond van het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet en intrekkingen voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.
5. Nu het bestreden besluit dateert van vóór 20 juli 2015, maar het onderzoek daarna is gesloten, is het oude recht van toepassing, met uitzondering van artikel 83a van de Vw.
6. Ingevolge artikel 83a van de Vw omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw (oud) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Gelet op de beroepsgronden is in geschil of verweerder terecht het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft geacht.
9. Allereerst dient in dit verband te worden beoordeeld of verweerder bij zijn beoordeling van het asielrelaas van eiser mocht uitgaan van diens verklaringen zoals deze zijn opgetekend in de rapporten van het eerste gehoor en het nader gehoor, met inachtneming van de correcties en aanvullingen daarbij.
10. In het iMMO-rapport staat daarover onder meer vermeld dat er aanwijzingen zijn dat ten tijde van de gehoren sprake was van psychische problemen bij eiser. Geconcludeerd wordt dat daardoor het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren zeer waarschijnlijk beperkt was.
11. De rechtbank stelt het volgende vast. De Forensische Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) verklaart op 14 april 2015 dat er wel medische klachten bij eiser zijn geconstateerd, maar dat hieruit geen beperkingen voortvloeien die relevant zijn voor het horen en/of beslissen. Eiser heeft tijdens het eerste gehoor van 29 april 2015 desgevraagd verklaard dat hij zich goed voelde en vervolgens alle gestelde vragen beantwoord zonder dat daarbij bleek dat sprake was van lichamelijke of geestelijke beperkingen. Uit de correcties en aanvullingen van 30 april 2015 (summier) blijkt niet dat wel sprake was van enige beperking bij het afleggen van de verklaringen. Tijdens het nader gehoor van 1 mei 2015 heeft eiser in antwoord op de vraag of hij zich lichamelijk en geestelijk in staat voelde om het gehoor nu te laten plaatsvinden, gezegd: “Ja. Het gaat goed.” Vervolgens heeft eiser een uitvoerig gesprek gehad met de gehoorambtenaar (een rapport van 27 pagina’s). Uit het rapport blijkt dat er een medewerker van Vluchtelingenwerk bij het gesprek aanwezig was. In de loop van het gesprek zegt eiser dat hij een beetje hoofdpijn heeft (pagina 18). Vervolgens gaat het gesprek verder. Een tijdje later (pagina 23) vraagt eiser om hoofdpijntabletten. Nadat hij deze heeft gekregen verklaart eiser desgevraagd dat hij het gehoor graag wil voortzetten. Tegen het einde van het gesprek zegt eiser dat de hoofdpijn nog niet over is, maar gaat het gesprek verder nadat de gehoorambtenaar verklaart dat het gehoor niet lang meer zal duren (pagina 24). Aan het eind zegt eiser in antwoord op de vraag of hij tevreden is over de manier waarop het gesprek is verlopen: “Ja”. Hij bevestigt dit nadat daarover wordt doorgevraagd (Op- of aanmerkingen over het gesprek: “Nee. Het ging goed.” Op- of aanmerkingen over de gehoorambtenaar of over de tolk: “Nee het ging goed. Alles ging goed.”). De correcties en aanvullingen van 6 mei 2015 vermelden wel uitdrukkelijk dat eiser geheugen- en concentratieproblemen heeft, maar daarin wordt niet naar voren gebracht dat sprake was van beperkingen die het afleggen van een verklaring tijdens het nader gehoor hebben belemmerd.
12. Overwogen wordt dat eiser uitvoerige verklaringen heeft afgelegd over zijn herkomst, zijn geloof en de door hem gestelde incidenten en alle gestelde vragen heeft beantwoord. Uit het iMMO-rapport komt naar voren dat bij eiser sprake is van een behoorlijk ernstige psychische problematiek (depressie en PTSS, waarbij geheugen en concentratie matig verstoord zijn). De rechtbank kan daaruit echter niet afleiden dat eiser tijdens de gehoren niet in staat was om voldoende coherent, consistent en volledig te verklaren. Desgevraagd heeft eiser ook ter zitting niet kunnen uitleggen waaruit kan worden afgeleid dat eiser tijdens de gehoren zijn verhaal niet goed kon vertellen. De rechtbank acht in dit verband voorts van belang dat het iMMO-rapport, anders dan het advies van de FMMU, niet voorafgaande aan de gehoren, maar vier maanden daarna is ingebracht. Op dit punt wordt aansluiting gevonden met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 september 2015 met nummer ECLI:NL:RVS:2015:3010, rechtsoverweging 1.2. Mede gelet op de onder 11 weergegeven vaststellingen komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verweerder de rapporten van eerste en nader gehoor, met inachtneming van de daarbij gegeven correcties en aanvullingen, aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen en dat het iMMO-rapport niet noopte tot nader onderzoek van verweerder.
13. Verweerder heeft het relaas van eiser over zijn bekering van de Islam tot het Bahaïsme ongeloofwaardig geacht. Mede daardoor acht verweerder ook de incidenten in 2013 en 2015 ongeloofwaardig.
14. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 mei 2013, nr. ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, blijkt dat de staatssecretaris een vaste gedragslijn toepast bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Hierbij zijn van belang de motieven voor en het proces van bekering, de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling en de algemene, basale kennis van de betrokken geloofsleer en geloofspraktijk. Bijzonder waarde moet worden toegekend aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering, als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. Deze gedragslijn kan de rechterlijke toets doorstaan.
15. Overwogen wordt dat verweerder ook in het geval van eiser voormelde gedragslijn heeft toegepast. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser vage en algemene verklaringen heeft afgelegd over het proces van en de motieven voor zijn bekering tot het Bahaïsme. Zo heeft eiser verklaard dat hij een afkeer van de Islam heeft vanwege de vele regels. Het spreekt hem niet aan dat er binnen de Islam wordt gelogen, dat mannen hun vrouwen slaan en hun hoofden en gezicht moeten bedekken en dat mannen hun baard moeten laten groeien. Het staat eiser tegen dat hij verplicht werd om te bidden en te vasten. Zijn oom heeft eiser geïntroduceerd in het Bahaïsme en hem boeken gegeven. Verweerder heeft terecht tegengeworpen dat – gelet op de risico’s van bekering in het land van herkomst – niet is gebleken van een weging van de voor- en nadelen van een bekering en dat geen blijk is gegeven van een innerlijk en oprecht proces tot bekering. Ook volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser niet blijk heeft gegeven van veel kennis van het Bahaïsme, in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat hij al drie jaar geloofsbijeenkomsten bezocht, door zijn oom werd ingewijd in dit geloof en boeken daarover las.
16. Wat eiser daartegen in heeft gebracht, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Dat eiser zich gevoelsmatig aangetrokken voelde tot het Bahaïsme, is niet toereikend. Eiser verkeerde in een samenleving die vijandig staat tegenover andere religies dan de Islam. Om die reden mag een welbewuste en heldere keuze worden verwacht voor een bekering tot een ander geloof. Eiser heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot die keuze is gekomen. De jonge leeftijd van eiser is geen afdoende verklaring daarvoor.
17. Dat eiser zich inmiddels heeft aangesloten tot de Bahai-Nederland, en daarvoor actief is, zoals blijkt uit de door eiser in beroep overgelegde stukken, kan niet afdoen aan de ongeloofwaardigheid van de bekering. Het is in de eerste plaats aan eiser zelf om zijn bekering aannemelijk te maken. Als hij daarin niet is geslaagd, kan de ongeloofwaardigheid van de bekering niet worden weggenomen door verklaringen van anderen over zijn geloofsactiviteiten hier te lande. De rechtbank vindt voor dat oordeel steun in de rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraken van 6 maart 2014 nr. ECLI:NL:RVS:2014:890 en van 5 juni 2015 nr. ECLI:NL:RVS:2015:1911.
18. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering mede tot gevolg heeft dat het door eiser beschreven incident van 2013, de inval tijdens een bijeenkomst van geloofsgenoten ten huize van de oom van eiser, als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat eiser van dit incident geen relevante details wist te noemen, zoals de namen van andere aanwezigen afgezien van zijn oom. Ook volgt de rechtbank dat verweerder het bevreemdend heeft geacht dat eiser zich uit de voeten kon maken en dat eiser en zijn familie na dat incident, waarbij de oom werd gearresteerd en meegevoerd, met rust werden gelaten. Ook de gestelde aanleiding van eisers vertrek uit Afghanistan, de mededeling in maart 2015 dat één van de andere geloofsgenoten gearresteerd was en dat vervolgens eisers kamer werd doorzocht en dat daar Bahai-literatuur en een foto van een Bahai-geestelijke werd gevonden, is terecht ongeloofwaardig geacht gelet op de ongeloofwaardigheid van de bekering.
19. Eiser heeft verklaard dat het litteken op zijn hoofd en het feit dat zijn rechterarm 1 centimeter langer is dan zijn linkerarm, bewijzen dat hij is mishandeld tijdens de inval in 2013. Het iMMO-rapport stelt deze littekens vast, en concludeert dat deze littekens, het gestelde relaas over de bewusteloosheid die optrad nadat hij aan de inval was ontkomen en zijn hoofdpijnklachten zeer consistent zijn met zijn relaas. De kwalificatie ‘zeer consistent’ is, zo blijkt uit de toelichting, overeenkomstig het Istanbul-Protocol en betekent: het litteken of de klacht kan zijn veroorzaakt door de gebeurtenis beschreven door betrokkene, en er zijn een paar andere mogelijke oorzaken.
20. De door eiser beschreven klachten hebben betrekking op de door verweerder terecht ongeloofwaardig geachte inval in 2013. Dit relaas is niet gestaafd met ander bewijs dan met eisers eigen verklaring. Dat het litteken op het hoofd van eiser volgens het iMMO-rapport afkomstig kan zijn van een klap met de kolf van een geweer of een Kalasjnikov, bevestigt niet dat dit tijdens de door eiser beschreven inval is gebeurd. De conclusie is dat het iMMO-rapport niet als steunbewijs kan gelden voor deze gebeurtenis. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 25 augustus 2014, nr. ECLI:NL:RVS:2014:3262, die van 10 juni 2015, nr. ECLI:NL:RVS:2015:1919 en de al eerder aangehaalde uitspraak van 15 september 2015, rechtsoverweging 1.3.
21. Eiser heeft betoogd dat verweerder onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat eiser als Tadzjiek uit Kabul moet worden aangemerkt als behorend tot een kwetsbare minderheidsgroep. Ook dit betoog kan niet slagen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit niet kan worden afgeleid uit het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser heeft geen andersluidende landeninformatie overgelegd. Nu eisers asielrelaas terecht als ongeloofwaardig is aangemerkt, is bovendien geen sprake van geringe aanwijzingen die bij leden van een kwetsbare minderheidsgroep kunnen leiden tot verlening van een asielvergunning.
22. Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen.
23. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.