201404624/1/V2.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 mei 2014 in zaak nr. 13/18204 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Koen, advocaat te Roosendaal, heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij naar aanleiding van het door de vreemdeling overgelegde rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 2 januari 2014 (hierna: het iMMO-rapport) nader onderzoek had moeten laten verrichten naar haar vermogen compleet, coherent en consistent te verklaren. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij geen nader onderzoek heeft hoeven doen, nu hij de in het advies van MediFirst van 30 augustus 2012 geconstateerde beperkingen bij het horen in acht heeft genomen en het iMMO-rapport niet vermeldt op welke andere wijze hij rekening had moeten houden met die beperkingen.
1.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat reeds in het advies van MediFirst was vermeld dat de vreemdeling psychische klachten heeft die van invloed kunnen zijn op het horen. De staatssecretaris betoogt eveneens terecht dat hij overeenkomstig dit advies rekening heeft gehouden met de daarin beschreven beperkingen tijdens het horen. Blijkens de verslagen van de gehoren heeft de staatssecretaris de vreemdeling bij aanvang van het nader gehoor aangeraden om kenbaar te maken indien zij vragen heeft of moeite heeft met het antwoorden op een aan haar gestelde vraag. Ook heeft hij haar medegedeeld dat zij het kan laten weten indien zij behoefte heeft aan een pauze. Tijdens het nader gehoor is ook meermalen een pauze ingelast. Na afloop heeft de staatssecretaris de vreemdeling gevraagd of zij tevreden is over de manier waarop het gehoor is verlopen, waarop de vreemdeling heeft geantwoord dat het goed is gegaan en dat zij geen op- of aanmerkingen heeft. De staatssecretaris heeft voorts, overeenkomstig het advies van MediFirst, gebruikgemaakt van een vrouwelijke tolk en een specifiek opgeleide gehoormedewerker. Nu de staatssecretaris terecht betoogt dat het iMMO-rapport er niet toe strekt dat hij de in het advies van MediFirst geconstateerde beperkingen niet in acht heeft genomen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij nader onderzoek had moeten laten doen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2015 in zaak nr. 201405467/1/V3).
1.2. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 juni 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris haar niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft kunnen tegenwerpen. Zij voert aan dat zij niet wist dat haar reisdocumenten van belang waren voor de asielprocedure en dat zij deze door haar geestelijke gesteldheid aan de reisagent heeft afgestaan.
3.1. Reeds nu de vreemdeling haar stellingen over de afgifte van de reisdocumenten aan de reisagent niet heeft geconcretiseerd of gestaafd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd.
4. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris haar asielrelaas niet in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Zij voert aan dat de staatssecretaris haar slechts marginale inconsequenties heeft tegengeworpen en dat uit het iMMO-rapport en het in beroep overgelegde rapport van een psychiater van het RIAGG van 29 oktober 2013, blijkt dat zij is mishandeld en verkracht.
4.1. Uit het besluit van 19 juni 2013 volgt niet dat de staatssecretaris haar slechts marginale inconsequenties heeft tegengeworpen. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is immers met name gebaseerd op zijn constatering dat de hoofdlijnen van haar asielrelaas geen bevestiging vinden in de beschikbare informatie over gebeurtenissen in de door de vreemdeling genoemde periode in Uganda. De vreemdeling heeft voor het overige geen argumenten aangedragen voor haar betoog dat haar asielrelaas, daaronder begrepen de aanleiding van de door haar gestelde mishandelingen waarop het iMMO-rapport betrekking heeft, geloofwaardig is. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het asielrelaas niet in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Gelet daarop, en nu de vreemdeling de aanleiding voor de gestelde mishandeling en verkrachting, waarop het iMMO-rapport betrekking heeft, overigens niet heeft gestaafd, faalt ook in zoverre haar betoog dat dit rapport tot een andersluidend geloofwaardigheidsoordeel moet leiden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2014 in zaak nr. 201209148/1/V1). Dit geldt evenzeer voor het door de vreemdeling overgelegde rapport van het RIAGG.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 mei 2014 in zaak nr. 13/18204;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
284-806.