201209148/1/V1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2012 in zaak nr. 11/29528 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris voert in grief 1 aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voor de motivering dat het asielrelaas van de vreemdeling wegens tegenstrijdigheden ongeloofwaardig is ten onrechte heeft verwezen naar het advies van MediFirst van 9 oktober 2010 (hierna: het MediFirst-advies), omdat MediFirst alleen heeft opgemerkt dat de vreemdeling tijd en ruimte moet worden gegeven voor het doen van zijn relaas en dat rekening moet worden gehouden met zijn rugklachten. Voorts voert de staatssecretaris in dat verband aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het MediFirst-advies geen blijk geeft van onderzoek naar de littekens van de vreemdeling dan wel naar zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren of naar het vertrouwen dat hij in de gehoorambtenaren stelde. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat MediFirst heeft geconcludeerd dat de vreemdeling geen medische beperkingen heeft die van invloed zijn op het horen. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat uit de verslagen van de gehoren noch de correcties en aanvullingen blijkt dat de vreemdeling geen vertrouwen in de gehoorambtenaren stelde. Volgens de staatssecretaris bieden de door de vreemdeling overgelegde medische stukken, die niet de conclusie bevatten dat hij niet in staat is consistent en coherent te verklaren, geen aanknopingspunten om aan het MediFirst-advies te twijfelen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2011 in zaak nr. 201009709/1/V2) moet de staatssecretaris, indien en voor zover hij een advies van MediFirst aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien de staatssecretaris aan de aldus op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan, kan een vreemdeling de uitkomst van een advies van MediFirst slechts succesvol bestrijden door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies.
2.2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling vóór indiening van zijn asielaanvraag medisch laten onderzoeken door MediFirst. De resultaten van dit onderzoek, waarvoor een verpleegkundige de vreemdeling heeft gezien, zijn weergegeven in het MediFirst-advies, dat de desbetreffende verpleegkundige en een arts hebben ondertekend. Het MediFirst-advies vermeldt dat zich bij de vreemdeling geen medische problematiek voordoet die van invloed kan zijn op zijn verklaringen en dat de staatssecretaris hem kan horen. Voorts vermeldt het MediFirst-advies dat de vreemdeling tijd en ruimte moet worden gegund zijn verhaal te doen, dat hem regelmatig moet worden gevraagd hoe het met hem gaat en dat hem in verband met rugproblemen regelmatig de gelegenheid moet worden geboden even te lopen. Naar aanleiding van het MediFirst-advies heeft de staatssecretaris de vreemdeling op 9 oktober 2010, 11 oktober 2010, 27 januari 2011 onderscheidenlijk 1 maart 2011 een eerste gehoor, een nader gehoor en twee aanvullende nadere gehoren afgenomen.
2.3. De vreemdeling heeft niet bestreden dat MediFirst het onderzoek overeenkomstig het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen heeft uitgevoerd, welke uitvoering waarborgt dat een advies voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid te stellen eisen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het MediFirst-advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts is het MediFirst-advies weliswaar summier, maar desondanks inzichtelijk en concludent en kan het niet anders worden begrepen dan dat de vreemdeling in staat moet worden geacht consistent en coherent te verklaren. De staatssecretaris heeft dus voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht.
2.4. Het verslag van een consulent van de Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: GGZ) van 21 april 2011, dat de vreemdeling bij aanvullende zienswijze heeft overgelegd, noch het door een arts, onder supervisie van een andere arts, opgestelde rapport van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International (hierna: de MOG) van 30 december 2011 (hierna: het MOG-rapport), dat de vreemdeling bij aanvullend beroepschrift heeft overgelegd, strekt ertoe dat de vreemdeling ten tijde van de gehoren niet in staat was om consistent en coherent te verklaren. Het GGZ-verslag en het MOG-rapport doen dus geen afbreuk aan het MediFirst-advies.
2.5. Blijkens de verslagen van de gehoren heeft de staatssecretaris de vreemdeling er voorafgaand aan de gehoren op gewezen dat hij te kennen moet geven wanneer vragen onduidelijk zijn en wanneer hij behoefte heeft aan een pauze. Voorts heeft de staatssecretaris hem gevraagd of hij lichamelijk en geestelijk in staat is te worden gehoord. Daarnaast heeft de staatsecretaris de vreemdeling de gelegenheid geboden om uitleg te vragen en te krijgen over de procedure. Ten slotte heeft de staatssecretaris de vreemdeling meerdere malen gevraagd hoe het met zijn rug gaat en of hij het gehoor kan voortzetten, welke vraag de vreemdeling steeds bevestigend heeft beantwoord, en heeft de staatssecretaris regelmatig een pauze ingelast. Aldus geven de verslagen van de gehoren er geen blijk van dat de staatssecretaris het MediFirst-advies niet in acht heeft genomen door bij het horen geen rekening te houden met de beperkingen van de vreemdeling en blijkt daaruit evenmin dat de vreemdeling ten tijde van de gehoren, ondanks het MediFirst-advies, onmiskenbaar niet in staat was zijn asielrelaas naar voren te brengen en vragen daarover te beantwoorden.
2.6. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ten onrechte op de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen heeft gebaseerd.
2.7. Grief 1 slaagt in zoverre.
3. Verder klaagt de staatssecretaris in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig zijn, nu hij niet heeft onderzocht of en in hoeverre de tegengeworpen summiere en tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling voortvloeien uit zijn lichamelijke en psychische klachten ten gevolge van de door hem gestelde asielmotieven. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het MOG-rapport geen sterke aanwijzing vormt in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), R.C. tegen Zweden, van 9 maart 2010, nr. 41827/07 (www.echr.coe.int), omdat tegenstrijdigheden bestaan tussen de verklaringen van de vreemdeling gedurende de gehoren en zijn verklaringen tegenover de MOG.
3.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling - een jonge Tamil uit het Noorden van Sri Lanka - in 2008 en 2009 tweemaal is aangehouden en opgepakt tijdens een algemene actie van de "Special Task Force" van het Sri Lankaanse leger (hierna: de STF) en dat hij daarbij is mishandeld.
3.2. Het deel van zijn asielrelaas dat de vreemdeling met het MOG-rapport heeft willen staven, betreft zijn stelling dat de STF hem in 2009 nogmaals heeft opgepakt, ditmaal omdat een vriend van de vreemdeling wapens op het land van zijn familie had verborgen en omdat de vreemdeling er daarom van wordt verdacht betrokken te zijn geweest bij het verbergen van wapens voor de "Liberation Tigers of Tamil Eelam" (hierna: de LTTE). Volgens de vreemdeling is de zogenoemde [groep] - een overheidsgezinde paramilitaire groepering van voormalig [LTTE-commandant] - om dezelfde reden sinds 2009 naar hem op zoek, hetgeen er in 2010 in heeft geresulteerd dat leden van die groep hem hebben opgepakt, een week lang hebben ondervraagd en tijdens die ondervragingen ernstig hebben mishandeld. Volgens het MOG-rapport zijn de littekens en andere bevindingen consistent met het relaas van de vreemdeling en is het aannemelijk dat het merendeel van de beschreven littekens en fysieke en psychische klachten zijn voortgekomen uit de gestelde asielmotieven.
3.3. Wat betreft dit deel van het asielrelaas heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is, nu de vreemdeling tegenstrijdig en vaag heeft verklaard. Zo heeft de vreemdeling in het aanvullend nader gehoor van 27 januari 2011 verklaard dat hij er eind 2008, na zijn arrestatie, achter kwam dat zijn vriend ook was opgepakt, terwijl hij later gedurende datzelfde gehoor heeft verklaard dat hij daar medio 2009 achter kwam. Bovendien heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris tegenstrijdig verklaard over de wijze waarop zijn ouders er achter kwamen dat op hun land wapens verborgen waren. Zo heeft hij in het aanvullend nader gehoor van 1 maart 2011 verklaard dat zijn ouders dat van het dorpshoofd hadden vernomen, terwijl hij in het aanvullend nader gehoor van 27 januari 2011 heeft verklaard dat zij het wisten doordat een kennis werd opgepakt en mensen naar zijn huis kwamen omdat zij naar hem op zoek waren. Volgens de staatssecretaris weet de vreemdeling verder niet wanneer hij is vrijgelaten, omdat hij eerst heeft gesteld dat dit op de dag was dat zijn vriend werd opgepakt, waarvan hij vervolgens de datum niet heeft kunnen noemen. Voorts heeft de vreemdeling niet kunnen aanduiden wanneer zijn ouders er achter kwamen dat zijn vriend de wapens op hun land had verstopt.
3.4. Met deze motivering over tegenstrijdige en vage verklaringen op essentiële onderdelen van dit deel van het asielrelaas heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleiding voor de gestelde mishandelingen in 2010 ongeloofwaardig is en zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens banden met de LTTE in de negatieve belangstelling staat van de Sri Lankaanse autoriteiten dan wel de [groep].
3.5. In zijn reactie op het MOG-rapport, in zijn verweerschrift van 25 juni 2012, heeft de staatssecretaris dat rapport uitdrukkelijk gerelateerd aan zijn oordeel over het desbetreffende deel van het asielrelaas en zich op het standpunt gesteld dat dit deel niet geloofwaardig is en dat er daarom van moet worden uitgegaan dat de vreemdeling niet wordt verdacht van lidmaatschap dan wel deelname aan activiteiten van de LTTE. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het MOG-rapport tegenstrijdigheden naar voren zijn gekomen. Zo heeft de vreemdeling volgens het door hem ingebrachte patiëntendossier verklaard dat zijn hoofdletsel is ontstaan door een valpartij na een aanval van het Sri Lankaanse leger, maar vermeldt het MOG-rapport dat het is ontstaan door een klap tijdens de eerste aanhouding. Verder heeft de vreemdeling volgens het MOG-rapport verklaard dat hij een meldplicht heeft gekregen na de derde aanhouding, hetgeen zijn bewegingsruimte nog meer beperkte, maar heeft hij tijdens het nader gehoor van 11 oktober 2010 verklaard dat hij zonder meldplicht is vrijgelaten.
3.6. Nu de staatssecretaris de aanleiding voor de gestelde mishandelingen, met het oog waarop de vreemdeling het MOG-rapport heeft overgelegd, deugdelijk gemotiveerd ongeloofwaardig heeft geacht en de vreemdeling dit deel van het asielrelaas overigens niet heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het MOG-rapport geen sterke aanwijzing vormt in de zin van voormeld arrest R.C. tegen Zweden en heeft hij niet ten onrechte afgezien van een nadere beoordeling van het verband tussen de littekens en klachten van de vreemdeling en zijn stellingen over de oorzaak daarvan; vergelijk 5.1 en 5.6 van de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201208171/1/V1.
3.7. Grief 1 slaagt ook in zoverre.
4. Grief 2, waarin de staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, hij dat standpunt ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan zijn beoordeling van het door de vreemdeling gestelde reële risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bij terugkeer naar Sri Lanka, slaagt in het voetspoor van grief 1.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Voor zover de in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden van de vreemdeling met het voorgaande niet al zijn besproken, wordt, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, als volgt overwogen.
6. Ook voor zover de staatssecretaris het asielrelaas geloofwaardig heeft geacht, heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vluchteling is in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dan wel bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Hoewel de vreemdeling een jonge Tamil met littekens is, afkomstig uit het Noorden van Sri Lanka, hetgeen risicofactoren zijn als bedoeld in het arrest van het EHRM, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 17 juli 2008, nr. 25904/07 (www.echr.coe.int) en § C24/25.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, bieden deze omstandigheden op zichzelf onvoldoende basis om zodanig risico aannemelijk gemaakt te achten, nu deze factoren niet van een bijzondere negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten dan wel de [groep] blijk geven; vergelijk het arrest van het EHRM, E.G. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 31 mei 2011, nr. 41178/08 (www.echr.coe.int) en de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2014 in zaak nr. 201307228/1/V2. De staatssecretaris heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2012 in zaak nr. 11/29528;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2014
282-790.