ECLI:NL:RBDHA:2016:3998

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
AWB 15/17248 en 15/17650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en de betekenis van nieuwe elementen in het bestuursrecht

In deze zaak hebben eisers, twee broers van Palestijnse afkomst, asiel aangevraagd in Nederland. Hun aanvragen zijn eerder afgewezen, en zij hebben nu opnieuw een verzoek ingediend. De rechtbank Den Haag heeft de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat aanvragen alleen niet-ontvankelijk verklaard kunnen worden indien er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. De eisers betogen dat het begrip 'nieuwe elementen of bevindingen' niet gelijkgesteld kan worden aan 'nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden'. De rechtbank overweegt dat het unierechtelijke begrip moet worden geïnterpreteerd in de context van de richtlijn en dat het niet mogelijk is om dit begrip te definiëren zonder rekening te houden met de context en de doelstellingen van de richtlijn. De rechtbank concludeert dat de eerdere afwijzingen van de aanvragen van eisers niet opnieuw beoordeeld kunnen worden, omdat er geen nieuw bewijs is dat de eerdere besluiten kan ondermijnen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en wijst op de mogelijkheid voor eisers om bezwaar te maken tegen een eventuele uitzetting naar Irak, waar zij vrezen voor hun veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 15/17248 en 15/17650

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2016

in de zaak tussen

[eiser 1],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiser 1,
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiser 2,
gezamenlijk te noemen eisers,
beiden gesteld staatloos,
(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluiten van 22 september 2015 heeft verweerder de aanvragen van eisers van
18 september 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Op 22 september 2015 hebben eisers beroepen ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van
8 oktober 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. N.A. P. Trommelen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Op 1 december 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de beroepen ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Het voortgezette onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
21 maart 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.
De beoordeling
1. Eisers hebben eerder, op 15 oktober 2012, aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 23 oktober 2012 afgewezen. De daartegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van
29 november 2012 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, ongegrond verklaard (AWB 12/33711 en 12/33713). Bij uitspraak van 5 februari 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het ingediende hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard (zaak nr. 201211380/1).
Eisers hebben op 15 augustus 2013 wederom aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 23 augustus 2013 zijn deze aanvragen afgewezen. De daartegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van
14 juli 2014 door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard (AWB 13/22281 en 13/23105). Bij uitspraak van 20 februari 2015 (zaak nr. 201406700/1) van de Afdeling is deze uitspraak bevestigd.
2. Verweerder heeft de aanvragen van 18 september 2015 met toepassing van artikel 30a van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard. In artikel 30a, tweede lid, van de
Vw 2000 is bepaald dat het besluit een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, gelijkgesteld wordt met een afwijzing van een aanvraag. De besluiten van
22 september 2015 moeten dan ook worden geacht van gelijke strekking te zijn als de eerdere besluiten van 23 oktober 2012 en 23 augustus 2013.
3. In het kader van hun eerdere aanvragen hebben eisers, die broers zijn, aangevoerd dat zij in Irak zijn geboren, dat zij niet de Iraakse nationaliteit hebben, dat zij van Palestijnse herkomst en staatloos zijn, dat zij tot 2004 in Bagdad hebben gewoond en dat zij om veiligheidsredenen in 2004 met hun familie vanuit Irak zijn verhuisd naar Syrië (Damascus).
4. Verweerder is eisers in de vorige procedure gevolgd in hun verklaring dat zij in Irak geboren zijn, dat zij Palestijn zijn, dat zij in Irak in het bezit waren van een verblijfsvergunning en dat zij (tot 2004) in Bagdad hebben gewoond. Verweerder heeft niet geloofwaardig geacht dat eisers (in 2004) Irak hebben verlaten en daarna acht jaar in Syrië hebben verbleven. Dit staat in rechte vast.
5. Aan de onderhavige aanvragen hebben eisers ten grondslag gelegd dat zij, anders dan zij eerder hebben verklaard, na hun vertrek uit Irak niet in Syrië hebben verbleven, maar in Jordanië. Hoewel eisers niet de Iraakse nationaliteit hebben, zijn zij in het bezit gekomen van Iraakse paspoorten, waarmee zij in Jordanië een verblijfsvergunning hebben gekregen. Omdat zij geen rechtmatig verblijf meer hebben in Jordanië en terugkeer naar Jordanië niet wordt toegestaan, moet Irak volgens eisers worden aangemerkt als ‘country of former habitual residence’. Gelet op de verslechterde veiligheidssituatie in Irak, in Bagdad in het bijzonder, vallen zij onder de werking van het voor Irak geldende besluit- en vertrekmoratorium. Ter zitting hebben eisers gewezen op het vanaf 11 december 2015 ten aanzien van Irak geldende asielbeleid, neergelegd in het Besluit van 10 december 2015, nummer WBV 2015/21, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Ter ondersteuning van hun aanvragen hebben eisers de volgende documenten overgelegd:
Familieboekjes;
Geboorteaktes, voorzien van de datum van opstelling (26 april 1987);
Verlopen Iraakse paspoorten;
Verblijfsdocumenten voor Jordanië, afgegeven op 13 april 2009;
Rijbewijs van eiser 1, afgegeven op 13 oktober 2009 te Jordanië;
Kaartje centrum voor voedselvoorziening Al Salam;
Palestijns reisdocument, afgegeven op 17 februari 2010;
Palestijns reisdocument, afgegeven op 31 maart 2015.
6. Met betrekking tot de hiervoor genoemde stukken heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze niet aan te merken zijn als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, die aanleiding geven tot een ander oordeel dan weergegeven in de eerdere besluiten. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens verweerder worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere besluiten zijn voorgevallen of die niet vóór het nemen van het besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
7. Eisers hebben betoogd dat uit artikel 40, gelezen in samenhang met artikel 33, van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180; hierna: Richtlijn 2013/32), in het nationale recht geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, volgt dat de aanvragen van 18 september 2015 alleen niet-ontvankelijk verklaard kunnen worden indien geen ‘nieuwe elementen of bevindingen’ aan de orde zijn gekomen of zijn voorgelegd. Het unierechtelijke begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ kan volgens eisers niet zonder meer worden geacht dezelfde betekenis te hebben als het nationaalrechtelijke begrip ‘nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’, zoals dit nader in nationale rechtspraak vorm heeft gekregen.
8. Vaste jurisprudentie van de Afdeling bepaalt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens die jurisprudentie worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
9. Aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 ligt het algemeen rechtsbeginsel ten grondslag dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem), welk rechtsbeginsel eveneens ten grondslag ligt aan voormeld beoordelingskader. De rechtbank ziet zich, mede in het licht van hetgeen eisers naar voren hebben gebracht over de uitleg van de term ‘nieuwe elementen of bevindingen’, voor de vraag gesteld of artikel 40 van Richtlijn 2013/32 zich verzet tegen de toepasselijkheid van voormeld beoordelingskader.
Alvorens die vraag te beantwoorden zal de rechtbank eerst dienen te beoordelen of sprake is van nieuw recht, in die zin dat ander recht geldt dan ten tijde van de eerdere besluiten, en vervolgens of sprake is van een voor eisers relevante wijziging van het recht. Zoals immers volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA1205), kan indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, ook zonder toepassing van voormeld beoordelingskader een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld.
10. De rechtbank overweegt dat het door eisers ingeroepen besluit- en vertrekmoratorium niet is aan te merken als relevant gewijzigd recht omdat dit moratorium niet meer van kracht is. Het in WBV 2015/21 opgenomen asielbeleid voor Irak, specifiek paragraaf 13.4.1, waarin sommige delen van Irak zijn aangewezen als gebieden waarin sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, is evenmin relevant recht omdat de stad Bagdad, de laatste verblijfplaats van eisers in Irak, niet als zodanig is aangewezen.
11. Volgens artikel 33, eerste lid, van Richtlijn 2013/32 zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht. Volgens het tweede lid, onder d, kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95.
Artikel 40 van Richtlijn 2013/32 heeft als opschrift ‘Volgende verzoeken’.
Volgens het tweede lid van dit artikel wordt een volgend verzoek om internationale bescherming, voordat op grond van artikel 33, tweede lid, onder d, een beslissing over de ontvankelijkheid ervan wordt genomen, eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet krachtens Richtlijn 2011/95. In het derde lid is bepaald dat, indien uit het in het tweede lid bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95, het verzoek verder wordt behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgende verzoek verder te behandelen. Volgens het vierde lid kunnen de lidstaten bepalen dat het verzoek enkel verder wordt behandeld indien de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen de in de leden 2 en 3 van dit artikel beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 46 uit te oefenen.
12. Eisers hebben ter onderbouwing van hun stelling dat het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ een andere betekenis heeft dan het begrip ‘nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’ verwezen naar de adviezen van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: het ACVZ) van 20 januari 2014 en 25 februari 2014. In deze adviezen staat over dit begrip, kort samengevat, vermeld dat dit betrekking heeft op alle elementen die nog niet eerder aan de orde zijn geweest. Volgens het ACVZ legt de Afdeling het begrip ‘nieuw’ te restrictief uit in die zin dat verwijtbaar niet naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet in een volgend verzoek alsnog naar voren kunnen worden gebracht.
13. De rechtbank stelt vast dat Richtlijn 2013/32 geen definitie bevat van het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden van de regeling waarvan zij deel uitmaken. Komen deze begrippen voor in een bepaling die een afwijking vormt van een beginsel, dan moeten zij aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling strikt kan worden uitgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk aan de hand van de gebruikelijke betekenis van het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ de betekenis van dit begrip te achterhalen, nu dat begrip kan verwijzen naar nieuw ontstane elementen, in die zin dat ze eerder niet waren voorgevallen, maar ook kan verwijzen naar reeds bestaande elementen die niet eerder door de verzoeker zijn aangedragen. Daarom moet voor de uitleg van dit begrip gekeken worden naar de context van artikel 40 van Richtlijn 2013/32 en, meer in het algemeen, de algemene opzet en het doel van die richtlijn.
Gelet op punt 36 van de considerans, gelezen in samenhang met artikel 33, eerste lid, het tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 40, tweede lid, van Richtlijn 2013/32, is met Richtlijn 2013/32 uitdrukkelijk beoogd de mogelijkheid te creëren om opvolgende asielverzoeken zonder inhoudelijk onderzoek af te doen bij het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. Het vierde lid van artikel 40 van Richtlijn 2013/32 biedt lidstaten de mogelijkheid om, in afwijking van deze hoofdregel, tot een inhoudelijk onderzoek over te gaan, indien weliswaar niet gebleken is van nieuwe elementen of bevindingen, maar de verzoeker deze buiten zijn toedoen niet in het kader van de vorige procedure kon doen gelden. Uit dit vierde lid kan worden afgeleid dat geen sprake is van ‘nieuwe elementen of bevindingen’ in het geval deze reeds bestonden, maar nog niet eerder naar voren zijn gebracht. Immers, deze in het vierde lid opgenomen uitzonderingsbepaling zou zonder betekenis zijn indien het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ alle feiten en omstandigheden zou omvatten die niet eerder aan de orde zijn geweest. Steun voor deze uitleg vindt de rechtbank in de uitspraken van de Afdeling van 7 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1631) en 28 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX0767).
Hetgeen volgens de jurisprudentie van de Afdeling in het ne bis-beoordelingskader onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt verstaan beperkt zich niet tot feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen. Dit beoordelingskader sluit immers niet uit dat de rechter rekening houdt met in een opvolgende asielprocedure aangevoerde feiten of omstandigheden, die tijdens de eerdere procedure bekend waren, maar toen niet naar voren zijn gebracht, zij het dat in dat geval de vreemdeling moet onderbouwen waarom hij in de eerdere procedure hiertoe niet in staat was. Deze benadering is in overeenstemming met de in artikel 40, vierde lid, van Richtlijn 2013/32 besloten liggende beoordeling.
Gezien het vorenstaande is het onder 8 weergegeven beoordelingskader verenigbaar met artikel 40 van Richtlijn 2013/32. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
14. De rechtbank zal hierna beoordelen of eisers dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren hebben gebracht.
15. Eisers hebben geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom zij de verklaringen over hun verblijf in Jordanië, alsook de onder 5 genoemde stukken (behoudens het Palestijns reisdocument van 31 maart 2015) niet in de vorige procedures naar voren konden brengen dan wel konden overleggen. Reeds hierom kunnen deze verklaringen en stukken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het reisdocument van 31 maart 2015, dat niet eerder kon worden overgelegd, kan niet leiden tot een hernieuwde rechterlijke beoordeling omdat op voorhand is uitgesloten dat dit document kan afdoen aan de eerdere besluiten dat eisers niet in aanmerking komen voor erkenning als personen die internationale bescherming genieten krachtens Richtlijn 2011/95. Voor zover eisers hebben beoogd te betogen dat de algemene veiligheidssituatie in Irak, en in Bagdad in het bijzonder, ten opzichte van de situatie ten tijde van de eerdere besluiten in relevante zin is gewijzigd, overweegt de rechtbank het volgende. In het kader van de vorige asielprocedures hebben eisers verklaard staatloze Palestijnen te zijn, hetgeen in rechte vaststaat. Ook in de huidige asielprocedure hebben eisers verklaard dat zij staatloos zijn. Irak kan daarom niet op grond van de nationaliteit van eisers als hun ‘land van herkomst’ worden aangemerkt. Ook kan Irak niet worden aangemerkt als hun gebruikelijke verblijfplaats (‘country of former habitual residence’). Aan het begrip ‘gebruikelijke verblijfplaats’ moet immers een feitelijke invulling worden gegeven (vergelijk de uitspraak van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3211 van deze rechtbank en zittingsplaats). Nu eisers Irak in 2004 hebben verlaten, is de algemene veiligheidssituatie in Irak niet relevant voor de vraag of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het vorenstaande laat onverlet dat eisers, indien zij uitgezet zouden worden naar Irak, daartegen ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kunnen maken, waarbij zij hun vrees om in Irak vanwege de algemene veiligheidssituatie te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM aan de orde kunnen stellen.
16. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat sprake is van een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van de besluiten van 22 september 2015 geen plaats.
17. Derhalve zullen de beroepen ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, mr. M. van der Linde en
mr. A.B. Terlouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).