ECLI:NL:RVS:2010:BN1631

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907796/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • M.L.M. van Loo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van herhaalde asielaanvraag en de toepassing van het beoordelingskader ne bis in idem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 2 oktober 2009 de beroepen van de vreemdelingen ongegrond heeft verklaard. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die eerder waren afgewezen door de staatssecretaris van Justitie. De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht het beoordelingskader heeft toegepast dat vereist dat bij een herhaalde aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden aangetoond. De Raad stelt vast dat de vreemdelingen geen nieuwe feiten hebben aangedragen die de eerdere afwijzing zouden kunnen ondermijnen. De Raad benadrukt dat de procedure zoals beschreven in artikel 32 van de Procedurerichtlijn correct is geïmplementeerd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de procedure rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de voorzieningenrechter de aanvraag van de vreemdelingen terecht heeft afgewezen en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

200907796/1/V2.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling sub 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en [de vreemdeling] (hierna: tezamen met de vreemdeling sub 1: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), van 2 oktober 2009 in zaak nrs. 09/32502 en 09/32503 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 oktober 2009 hebben de vreemdelingen een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als eerste, tweede en derde grief, alsmede als eerste deel van de vierde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In het tweede deel van de vierde grief klagen de vreemdelingen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de procedure van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in beginsel in overeenstemming is met artikel 32, derde lid, van de richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Procedurerichtlijn) en dat de vreemdelingen geen feiten hebben aangevoerd op grond waarvan dient te worden aangenomen dat de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in dit geval in strijd komt met artikel 32 van de Procedurerichtlijn. Aldus heeft de voorzieningenrechter, volgens de vreemdelingen, miskend dat de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten in strijd is met artikel 32 van de Procedurerichtlijn. In dit geval is hierbij de uitzondering van artikel 32, zesde lid, van de Procedurerichtlijn van belang, aldus de vreemdelingen.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Volgens artikel 32, tweede lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten een specifieke procedure zoals bedoeld in het derde lid toepassen wanneer een persoon een volgend asielverzoek indient nadat een beslissing is genomen over het vorige verzoek.
Volgens het derde lid, voor zover thans van belang, moet een volgend asielverzoek eerst aan een voorafgaand onderzoek worden onderworpen om uit te maken of er, na de in het tweede lid, onder b, bedoelde beslissing inzake dit verzoek, nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG.
Volgens het vierde lid, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II, indien na het in het derde lid bedoelde voorafgaande onderzoek nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt krachtens richtlijn 2004/83/EG.
Volgens het vijfde lid, kunnen de lidstaten overeenkomstig hun nationale wetgeving een hernieuwd verzoek verder behandelen wanneer er andere redenen zijn om een procedure te heropenen.
Volgens het zesde lid, kunnen de lidstaten besluiten het verzoek enkel verder te behandelen, indien de betrokken asielzoeker buiten zijn toedoen de in het derde, vierde en vijfde lid beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 39 uit te oefenen.
2.2.3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2.4. Uit de transponeringstabel behorend bij de memorie van toelichting op de Wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn (Kamerstukken II, 2006/07, 30 976, nr. 3) kan worden afgeleid dat artikel 32 van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 4:6 van de Awb.
2.2.5. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) moet de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren.
Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest van 11 juli 2002, C 62/00, Marks & Spencer, punt 26 en 27, www.curia.europa.eu).
2.2.6. De vreemdelingen hebben eerder, voor zover thans van belang op 31 juli 2008, aanvragen ingediend om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluiten van 6 augustus 2008 heeft de staatssecretaris deze aanvragen afgewezen. De besluiten van 8 september 2009 zijn van gelijke strekking als die van 6 augustus 2008.
Op grond hiervan heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat op de tegen de besluiten van 8 september 2009 ingestelde beroepen het onder 2.2.1. vermelde beoordelingskader van toepassing is.
In het in overweging 2.2. weergegeven deel van de grief stelt de vreemdeling de verenigbaarheid van artikel 4:6 van de Awb met artikel 32 van de Procedurerichtlijn aan de orde. Aan artikel 4:6 van de Awb ligt het algemeen rechtsbeginsel ten grondslag, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem), welk rechtsbeginsel eveneens ten grondslag ligt aan voormeld beoordelingskader. In het licht van de beoordeling die de bestuursrechter op grond van dit beoordelingskader moet verrichten, dient in het kader van dit deel van de grief allereerst te worden bezien of artikel 32 van de Procedurerichtlijn zich verzet tegen de toepasselijkheid van dit beoordelingskader. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.2.7. In zoverre de bestuursrechter, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, volgens voormeld beoordelingskader de beoordeling dient te verrichten of in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, is van strijd met de specifieke procedure, beschreven in artikel 32, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn geen sprake, aangezien die procedure er toe strekt dat een onderzoek wordt verricht om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn, welk onderzoek met voormelde door de bestuursrechter te verrichten beoordeling vergelijkbaar is.
Voorts is het gevolg dat door dit beoordelingskader wordt verbonden aan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden - namelijk dat in zoverre geen rechterlijke toetsing kan plaatsvinden van het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen - niet in strijd met artikel 32, vierde lid, van de Procedurerichtlijn, aangezien uit laatstgenoemd artikellid voortvloeit dat, bij het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen, geen verdere behandeling hoeft plaats te vinden. In het licht van artikel 32, tweede, derde en vierde lid, van de Procedurerichtlijn behoeft voormeld beoordelingskader derhalve geen aanpassing, overigens daargelaten de vraag of deze artikelleden ook van toepassing zijn op een rechterlijke procedure. Voorts hebben de vreemdelingen geen feiten aangedragen op grond waarvan in dit geval dient te worden aangenomen dat voormeld beoordelingskader zodanig wordt toegepast dat het met de Procedurerichtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Het in dit verband door de vreemdelingen gedane beroep op artikel 32, zesde lid, van de Procedurerichtlijn leidt niet tot het ermee beoogde doel, omdat zij niet hebben geconcretiseerd dat zij in de vorige procedure de in artikel 32, derde, vierde en vijfde lid, van de Procedurerichtlijn beschreven situaties niet konden doen gelden. Gezien het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter voormeld beoordelingskader terecht van toepassing geacht.
2.2.8. Op grond van dit beoordelingskader moest, voor zover thans van belang, worden beoordeeld of met de door de vreemdelingen ingeroepen bepalingen van de Procedurerichtlijn sprake was van een voor hen relevante wijziging van het recht. Het in overweging 2.2. weergegeven deel van de grief verstaat de Afdeling aldus dat de vreemdelingen daarin betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 4:6 van de Awb niet in overeenstemming is met die bepalingen van de Procedurerichtlijn, zodat die bepalingen een voor hen relevante wijziging van het recht behelzen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.2.9. Artikel 4:6 van de Awb biedt een grondslag voor het bestuur om te beoordelen of de aanvrager in het kader van een opvolgende aanvraag na een eerder afwijzend besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en is, nu die beoordeling vergelijkbaar is met de beoordeling die door de bestuursrechter wordt verricht in het kader van eerdergenoemd beoordelingskader, in overeenstemming met de specifieke procedure, beschreven in artikel 32, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn. Voorts is de in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om, indien dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet zijn vermeld, de aanvraag af te wijzen en daarbij te volstaan met een verwijzing naar het eerdere besluit, in overeenstemming met artikel 32, vierde lid, van de Procedurerichtlijn, nu uit laatstgenoemd artikellid voortvloeit dat, zoals hiervoor onder 2.2.7. is weergegeven, bij het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen, geen verdere behandeling van het asielverzoek hoeft plaats te vinden. Gelet hierop is artikel 32, tweede, derde en vierde lid, van de Procedurerichtlijn correct geïmplementeerd in de Awb. Het in dit verband door de vreemdelingen gedane beroep op artikel 32, zesde lid, van de Procedurerichtlijn leidt om dezelfde reden als hiervoor onder 2.2.7. weergegeven niet tot het ermee beoogde doel. Gezien het vorenstaande is met de door de vreemdelingen ingeroepen bepalingen van de Procedurerichtlijn geen sprake van een voor hen relevante wijziging van het recht, zodat de voorzieningenrechter in zoverre terecht tot ongegrondverklaring van het beroep heeft geconcludeerd.
Dit deel van de grief faalt.
2.3. In het derde deel van de vierde grief klagen de vreemdelingen dat de voorzieningenrechter, nadat hij heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, ten onrechte heeft overwogen dat evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45). De voorzieningenrechter heeft aldus, volgens de vreemdelingen, miskend dat voor hen een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dreigt, aangezien de staatssecretaris niet twijfelt aan de geloofwaardigheid van het feitencomplex zoals dat eerder door hen naar voren is gebracht en zij in deze procedure hebben verwezen naar het voorstel van 9 april 2009 om een vrijheidsbenemende maatregel ten aanzien van de vreemdeling sub 1 toe te passen.
2.3.1. Ook indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1, www.raadvanstate.nl) dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts onder bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van voormeld arrest van 19 februari 1998, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en een voor de desbetreffende vreemdeling relevante wijziging van het recht, worden getoetst door de bestuursrechter, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2007 in zaak nr. 200702283/1, JV 2007/294). Dat betekent niet dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de desbetreffende vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van de staatssecretaris komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009 in zaak nr. 200806071/1, www.raadvanstate.nl).
2.3.2. Nu de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat het voorstel van 9 april 2009 om een vrijheidsbenemende maatregel ten aanzien van de vreemdeling sub 1 toe te passen authentiek is, alsmede in aanmerking genomen dat tussen partijen niet vast staat dat de vreemdeling sub 1 wordt gezocht door de Russische Federale Veiligheidsdienst, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als vorenbedoeld. Ook dit deel van de grief faalt.
2.4. De vijfde grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010
418.
Verzonden: 7 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser