200607522/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/5731 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 september 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 september 2006, verzonden op 18 september 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 oktober 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
2.1.1. Appellant betoogt in de eerste, derde en vijfde (gedeeltelijk) grief dat de rechtbank zijn aanvraag ten onrechte zonder nadere motivering heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Hiertoe voert hij aan dat het recht sedert het besluit van 24 oktober 2002 tot afwijzing van zijn eerdere soortgelijke aanvraag is gewijzigd. In dit verband wijst appellant op de nadien genomen besluiten tot wijziging van hoofdstuk C8/Liberia van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) inhoudende, voor zover hier van belang, het instellen respectievelijk afschaffen van een besluit- en vertrekmoratorium voor Liberianen en het aanmerken van de etnische groep Mandingo, waarvan niet in geschil is appellant daartoe behoort, als groep van personen die verhoogde aandacht vraagt.
2.1.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 93-94) ziet die bepaling niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld.
Hieruit vloeit voort dat een aanvraag waarin een beroep wordt gedaan op wijziging van het recht sedert de beslissing op een eerdere soortgelijke aanvraag, geen herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.1.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat eerst dient te worden getoetst of sprake is van nieuw recht in die zin dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit ander recht gold dan ten tijde van het eerdere besluit van 24 oktober 2002. Vervolgens is aan de orde de vraag of sprake is van een voor appellant relevante wijziging van het recht. Eerst wanneer is vastgesteld dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De rechtbank heeft dit miskend. Uit de aangevallen uitspraak blijkt voorts niet dat de rechtbank heeft onderzocht welk beleid voor asielzoekers uit Liberia gold ten tijde van het besluit van 24 oktober 2002.
De grieven 1, 3 en 5 (gedeeltelijk) zijn derhalve terecht voorgedragen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven 2, 4 en 5, voor het overige, behoeven derhalve geen bespreking. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 september 2006 in zaak no. AWB 06/5731;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak