ECLI:NL:RBDHA:2016:3211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15/200 en 15/201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling gebruikelijke verblijfplaats van staatloze Palestijnen in asielprocedure

In deze zaak gaat het om twee staatloze Palestijnen die asiel aanvragen in Nederland. De rechtbank Den Haag heeft op 7 januari 2016 uitspraak gedaan in de meervoudige kamer over de gebruikelijke verblijfplaats van eisers, die voorafgaand aan hun vertrek in Libië woonden. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had de aanvragen van eisers afgewezen, waarbij de Palestijnse gebieden als gebruikelijke verblijfplaats werden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat de gebruikelijke verblijfplaats feitelijk moet worden vastgesteld, waarbij gekeken moet worden naar het centrum van activiteiten van de vreemdeling, zoals werk, wonen en familie. De rechtbank concludeert dat eiser, die zijn hele leven in Libië heeft gewoond, ten onrechte als gebruikelijke verblijfplaats de Palestijnse gebieden is aangemerkt. Voor eiseres, die in Gaza heeft gewoond, wordt de Palestijnse gebieden als gebruikelijke verblijfplaats bevestigd. De rechtbank vernietigt de besluiten van de IND en oordeelt dat de rechtsgevolgen voor eiseres in stand blijven. De rechtbank veroordeelt de IND tot betaling van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 15/200 en 15/201

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 januari 2016

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
eiser
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
eiseres
staatloze Palestijnen,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluiten van 9 december 2014 heeft verweerder de aanvragen van eisers van
12 juli 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is bepaald dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt verleend.
Op 5 januari 2015 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van
2 april 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Jonkman. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Op 18 mei 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Wildeboer.

De beoordeling

1. Ter staving van hun asielaanvragen hebben eisers, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eisers zijn staatloze Palestijnen die voorafgaand aan hun vertrek in Libië woonden. Zij hebben Libië verlaten in verband met de algemene veiligheidssituatie aldaar en vanwege de problemen die Palestijnen ondervinden in Libië. Eisers kunnen niet terugkeren naar Libië nu zij daar geen verblijfsrecht hebben en Palestijnen daar te vrezen hebben voor discriminatie. Ze kunnen ook niet terugkeren naar Gaza. Eiser beschikt namelijk niet over de juiste documenten om naar Gaza te reizen en zich daar te vestigen. Daarnaast is de veiligheidssituatie en de algemene humanitaire situatie in Gaza dusdanig dat eisers verwachten het risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2. Verweerder heeft niet Libië, maar de Palestijnse gebieden als gebruikelijke verblijfplaats / land van herkomst aangemerkt. Volgens verweerder blijkt uit de verklaringen van eisers niet dat zij persoonlijke problemen hebben ondervonden in Gaza, welk gebied deel uitmaakt van de Palestijnse gebieden. Ook hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat in Gaza sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, sub 3, van de Vw 2000, aldus verweerder.
3. Tussen partijen is allereerst in geschil of Libië of de Palestijnse gebieden als gebruikelijke verblijfplaats / land van herkomst moet worden aangemerkt.
4. Het beleid ten aanzien van het vaststellen van het land van herkomst is opgenomen in paragraaf C2/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. In deze paragraaf, zoals die luidde van 1 april 2013 tot 20 juli 2015, en derhalve ook ten tijde van de besluiten van 9 december 2014, staat het volgende vermeld:
‘De IND stelt eerst het land van herkomst van de vreemdeling vast, vóórdat de IND beoordeelt of de vreemdeling gegronde vrees voor vervolging heeft in het land van herkomst. De IND verstaat onder ‘land van herkomst’ het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft.
Als geen enkel land de vreemdeling als onderdaan erkent, merkt de IND de vreemdeling aan als staatloze vreemdeling.
De IND merkt het land waar de staatloze vreemdeling voor zijn komst naar Nederland zijn gebruikelijke verblijfplaats (‘country of former habitual residence’) had, aan als land van herkomst van de staatloze vreemdeling. De IND bepaalt de gebruikelijke verblijfplaats van de staatloze vreemdeling, in ieder geval op basis van:
• de aard van het verblijf van de staatloze vreemdeling in het land;
• de duur van het verblijf van de staatloze vreemdeling in het land; en
• de banden, die de staatloze vreemdeling heeft met het land.’
In paragraaf C2/2.4, zoals dat luidde voor 1 april 2013, stond vermeld dat voor de vaststelling welk land kan worden gezien als gebruikelijke verblijfplaats (‘country of former habitual residence’) bepalend is of de vreemdeling in het betreffende land het centrum van zijn activiteiten (werk, wonen, familie) heeft.
5. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan het begrip ‘gebruikelijke verblijfplaats’ een feitelijke invulling te worden gegeven. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd is met de herziening per 1 april 2013 van de Vc 2000 namelijk niet beoogd om een andere uitleg te geven aan dit begrip. Dat betekent dat ter vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats van een vreemdeling dient te worden beoordeeld waar de vreemdeling het centrum van zijn activiteiten (werk, wonen, familie) heeft gehad. Dit sluit bovendien aan bij de uitleg in paragraaf 103 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees en in paragraaf 139 van het Handbook on protection of stateless persons van de United Nations High Commissioner for Refugees. Ook betekent dit dat aan de omstandigheid dat een vreemdeling door middel van de toekenning van documenten een band heeft gekregen met een land of gebied op zichzelf nog geen zwaarwegende betekenis hoeft toe te komen.
6. In het licht van het vorenstaande ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Gaza dient te worden aangemerkt als de gebruikelijke verblijfplaats van eisers.
Ten aanzien van eiser (AWB 15/200)
7. Eiser heeft onweersproken verklaard dat hij in Libië is geboren als staatloze Palestijn, dat hij zijn gehele leven op verschillende plekken in Libië heeft gewoond, en hij daar onderwijs heeft gevolgd en heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat eiser het centrum van zijn activiteiten in Libië had. Dat eiser in 2012 met zijn familie Gaza heeft bezocht, daar twintig dagen heeft verbleven en hij daar gehuwd is met eiseres, is onvoldoende om Gaza als gebruikelijke verblijfplaats aan te merken nu eiser na dat kortdurende verblijf in Gaza naar Libië is teruggekeerd en daar het leven, zoals hij dat heeft geleid voor zijn vertrek naar Gaza, heeft voortgezet. In aanmerking genomen hetgeen onder 5 is overwogen heeft verweerder ter vaststelling van eisers gebruikelijke verblijfplaats ten onrechte zwaarwegende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat hij over Palestijnse documenten beschikt. In het licht van het voorgaande is Libië de gebruikelijke verblijfplaats van eiser en heeft verweerder ten onrechte Gaza als eisers gebruikelijke verblijfsplaats aangemerkt. Nu verweerder niet heeft beoordeeld of eiser op grond van de door hem gestelde problemen in Libië heeft te vrezen voor vervolging of hij bij terugkeer heeft te vrezen voor een schending van artikel 3 van het EVRM dient het ten aanzien van hem genomen besluit van 9 december 2014 wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Aan een bespreking van de overige ten aanzien van eiser aangevoerde beroepsgronden komt de rechtbank dan ook niet meer toe.
Ten aanzien van eiseres (AWB 15/201)
8. Hoewel eiseres ook in Libië is geboren, heeft zij Libië in 1994/1995 (toen zij 5 jaar was) verlaten en heeft zij zich met haar familie in Gaza gevestigd en daar tot aan haar vertrek naar Libië op 30 april 2014 gewoond. Voorafgaand aan haar vertrek uit Libië heeft zij samen met eiser ongeveer één maand in Libië gewoond. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit niet dat eiseres het centrum van haar activiteiten in Libië had. Aldus heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat Gaza moet worden aangemerkt als haar gebruikelijke verblijfsplaats.
9. Derhalve dient beoordeeld te worden of het standpunt van verweerder dat eiseres bij terugkeer naar Gaza niet te vrezen heeft voor vervolging dan wel voor een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM de toetsing in rechte kan doorstaan.
10. Eisers hebben betoogd dat zij geen toegang kunnen krijgen tot Gaza vanwege gesloten grensovergangen en omdat eiser niet over de juiste identiteitsdocumenten beschikt. Zoals de gemachtigde van eisers ter zitting heeft toegelicht heeft hij niet beoogd te stellen dat eiseres in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten haar schuld niet kan vertrekken uit Nederland. Ook is eiseres niet tegengeworpen dat artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag op haar van toepassing is, in welk kader de mogelijkheid tot toegang tot Gaza relevantie zou kunnen hebben. Nu ook partijen ter zitting niet nader hebben kunnen toelichten waarom de (on)mogelijkheid tot toegang tot Gaza tot vernietiging van het ten aanzien van eiseres genomen asielbesluit kan leiden, kan hetgeen is aangevoerd onbesproken blijven.
11. Niet in geschil is dat eiseres geen persoonlijke problemen heeft ondervonden in Gaza. Eiseres heeft in beroep betoogd dat verweerder in de onveilige situatie in Gaza aanleiding had moeten zien om haar een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Volgens eiseres is verweerder in het besluit onvoldoende gemotiveerd ingegaan op hetgeen zij in dit verband in de zienswijze heeft aangevoerd.
In de zienswijze heeft eiseres toegelicht waarom in Gaza sprake is van een situatie bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 en ter onderbouwing daarvan gewezen op de volgende stukken:
- het rapport ‘Families under the rubble’ van Amnesty International van november 2014;
- een rapportage van OCHA over de Palestijnse gebieden over het tijdvak 11-17 november 2014;
- een factsheet van OCHA van september 2014;
- het rapport ‘Gaza initial Rapid Assesment’ van OCHA van 27 augustus 2014;
- een UN Press Release van 2 augustus 2014.
In het besluit van 9 december 2014 heeft verweerder niet alle door eiseres genoemde stukken genoemd (pagina 3), zodat niet is gebleken dat verweerder alle door eiser aangehaalde stukken in zijn besluitvorming heeft betrokken. Door in het besluit te overwegen dat in het voornemen reeds is overwogen dat in Gaza geen sprake is van een uitzonderlijke situatie en dat de aangehaalde rapportages en de algemene veiligheidssituatie bekend zijn en geen reden geven voor een ander oordeel dan hetgeen in het voornemen is overwogen is verweerder bovendien niet inhoudelijk ingegaan op hetgeen in de door eiseres aangehaalde rapporten staat vermeld over de veiligheidssituatie in Gaza. Derhalve is ook het ten aanzien van eiseres genomen besluit van 9 december 2014 ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond en het besluit van 9 december 2014 dient te worden vernietigd.
12. In het verweerschrift van 24 maart 2015 heeft verweerder gesteld dat sinds de afkondiging van een staakt-het-vuren op 26 augustus 2014 Gaza relatief rustig is. Gelet op deze motivering, en nu uit hetgeen eisers hebben aangevoerd niet is gebleken dat ten tijde van het besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten op de wijze zoals nader in het dictum van deze uitspraak aangewezen.
Proceskosten
13. Gelet op de gegrondverklaring van de beroepen ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 992 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 496 per punt en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers gegrond;
- vernietigt de besluiten van 9 december 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het op eiseres betrekking hebbende vernietigde besluit van 9 december 2014 geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.B. Terlouw, voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. L. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).