Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2675) overwogen dat bij toepassing van een maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, Vw het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure tevens geldt als de toegangsweigering. De Afdeling heeft in dat verband geoordeeld dat artikel 94, tweede lid, Vw niet van toepassing is wanneer de toegangsweigering is vervat in de meeromvattende beschikking waarbij de asielaanvraag met toepassing van de grensprocedure wordt afgewezen. De Afdeling is van oordeel dat in situaties als in die zaak aan de orde geen plaats is voor gelijktijdige behandeling van het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, Vw en het besluit tot toegangsweigering. De Afdeling acht daartoe onder meer redengevend dat de in artikel 94, vierde en vijfde lid, Vw door de wetgever bepaalde termijnen een zorgvuldige toetsing door de rechtbank belemmeren van een vrijheidsontnemende maatregel samen met zo een besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 14 oktober 2016 van overeenkomstige toepassing is op de situatie van voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw en een besluit tot het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, Vw. Ook in die situatie is immers een zorgvuldige toetsing door de rechtbank van het overdrachtsbesluit van belang.
Voor zover eiser meent dat een besluit tot het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag niet kan worden genomen in de grensprocedure en verweerder daarom het besluit van 1 november 2016 ten onrechte aanmerkt als een toegangsweigering in de zin van artikel 3, zesde lid, Vw, of dat bij een besluit tot overdracht op grond van de Dublinverordening geen sprake kan zijn van een toegangsweigering, heeft dat geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw. Zoals volgt uit hetgeen hierna onder 7.2 zal worden overwogen, is een besluit tot toegangsweigering immers niet de grondslag voor toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw.
Ook in de situatie als hier aan de orde is daarom geen plaats voor gelijktijdige behandeling van het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a Vw en het besluit tot toegangsweigering.
De vrijheidsontnemende maatregel van 15 oktober 2016
Er is geen grond om het door verweerder overgelegde en ondertekende exemplaar van het besluit van 15 oktober 2016 buiten de beoordeling te laten, om de enkele reden dat verweerder dat stuk per fax in het geding heeft gebracht, en niet heeft geüpload in het digitale dossier, zoals eiser naar voren heeft gebracht. Het gebruik van de mogelijkheid om digitaal te procederen is tot inwerkingtreding van de wet Vereenvoudiging en Digitalisering Procesrecht facultatief. De wettelijke basis voor het elektronisch instellen van beroep en voeren van de procedure is, tot aan de inwerkingtreding van de wet Vereenvoudiging en Digitalisering Procesrecht, artikel 8:40a Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin Afdeling 2.3 Awb van overeenkomstige toepassing is verklaard. Uit artikel 2:15, gelezen in samenhang met artikel 8:40a Awb, volgt niet dat een stuk uitsluitend elektronisch aan de rechtbank kan worden toegezonden, nu de rechtbank kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Hoewel het uiteraard wel de voorkeur heeft stukken digitaal in te dienen indien gebruik gemaakt wordt van het digitale dossier, verbiedt thans geen rechtsregel dat stukken ook op andere wijze, zoals per fax, in het geding worden gebracht.
Nu is gebleken dat aan eiser een ondertekend exemplaar van het besluit van 15 oktober 2016 is uitgereikt, is er geen grond voor het oordeel dat het besluit in strijd is met artikel 5.3, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, Vb.
De beroepsgrond slaagt niet.
Op grond van artikel 5.1a, vijfde lid, Vb kan een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6a Vw worden opgelegd indien een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Uit deze toelichting blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw uitsluitend mogelijk te maken indien reeds sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. De wetgever heeft verondersteld dat in de praktijk vaak eerst enige tijd na de toegangsweigering duidelijk zal worden dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op grond van de Dublinverordening, en dat daardoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel op grond van artikel 6a Vw sprake zal zijn van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. Dat neemt niet weg dat, indien wel reeds op het moment van toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel dat concrete aanknopingspunt bestaat, artikel 28 van de Dublinverordening van toepassing is en verweerder reeds op dat moment, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, de maatregel op de grondslag van artikel 6a Vw kan opleggen. Van voortzetting van de maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw is dan geen sprake. Artikel 28 van de Dublinverordening noch artikel 6a Vw, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, stelt als voorwaarde voor toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel, dat sprake moet zijn van een toegangsweigering.
De verwijzing door eiser naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2016 treft in dit verband geen doel, reeds omdat die uitspraak betrekking heeft op een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw.
Nu eiser niet heeft weersproken dat ten tijde van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, en evenmin dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft verweerder op goede gronden de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, opgelegd.
De beroepsgrond slaagt niet.
Voor zover uit het proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 15 oktober 2016 blijkt dat verweerder heeft onderzocht of met een lichter middel kon worden volstaan, dan blijkt dat niet uit het besluit van 15 oktober 2015. In dat geval is volgens eiser sprake van een motiveringsgebrek in het besluit.
Eiser verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2015, Mahdi tegen Bulgarije, 146/14 PPU (ECLI:EU:C:2014:1320).
Verweerder heeft in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel gemotiveerd dat niet afdoende een minder dwingende maatregel doeltreffend kan worden toegepast. Hij heeft daarbij betrokken dat eiser op de vraag of er feiten of omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2016, zoals hiervoor weergegeven, is die vaststelling juist. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek in het besluit.
De beroepsgrond slaagt niet.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.