ECLI:NL:RBDHA:2016:14704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
NL16.3063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vrijheidsontnemende maatregel op basis van artikel 6a Vreemdelingenwet 2000 en de voortzetting daarvan in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 6a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Iraanse nationaliteit, verbleef in het Justitieel Complex Schiphol en had op 28 oktober 2016 beroep ingesteld tegen de maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel op 15 oktober 2016 was opgelegd en dat de voortzetting van deze maatregel op 1 november 2016 plaatsvond, waarbij verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling nam op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was om het besluit van verweerder buiten beschouwing te laten, ook al was het stuk per fax ingediend en niet digitaal geüpload. De rechtbank benadrukte dat het gebruik van digitaal procederen facultatief was tot de inwerkingtreding van de wet Vereenvoudiging en Digitalisering Procesrecht.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de wetgever niet heeft beoogd dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw uitsluitend mogelijk is indien er al een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw bestaat. De rechtbank concludeerde dat de voortzetting van de maatregel op basis van artikel 6a Vw rechtmatig was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op grond van de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.3063
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraanse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol (JCS),
eiser,
(gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2016 is aan eiser op grond van artikel 6a Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel op 28 oktober 2016 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 8 november 2016 heeft verweerder die nadere informatie ingebracht. Bij brief van 9 november 2016 heeft eiser daarop gereageerd. Op 10 november 2016 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
Omvang van het geschil
2. De rechtbank stelt vast dat na het besluit van 15 oktober 2016, waarbij aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw is opgelegd, de Koninklijke Marechaussee (KMar) op 19 oktober 2016 opnieuw een beschikking op grond van artikel 6a Vw (model M19) heeft uitgebracht. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat die beschikking is uitgebracht omdat eiser die dag is overgeplaatst van het JCS Aanmeldcentrum naar het JCS Grenslogies. Dat besluit heeft derhalve geen andere strekking dan een wijziging van de plaats waar eiser zich dient op te houden, en is geen nieuwe vrijheidsontnemende maatregel. Hetgeen eiser aanvoert tegen het besluit van 19 oktober 2016 zal de rechtbank daarom betrekken bij de beoordeling van het besluit van 15 oktober 2016, waarbij de vrijheidsontnemende maatregel aan eiser is opgelegd.
3. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser op 15 oktober 2016 een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij besluit van 1 november 2016 die aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw, omdat hij Bulgarije verantwoordelijk acht voor de behandeling van het asielverzoek op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening). Verweerder heeft in dat besluit tevens besloten de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel voort te zetten. Nu de voortzetting van de maatregel bij besluit van 1 november 2016 is gebaseerd op dezelfde wettelijke grondslag, namelijk artikel 6a Vw, heeft het beroep van eiser mede betrekking op de voortzetting van de maatregel. Er is derhalve geen sprake van een nieuwe maatregel, waartegen eiser apart beroep moet instellen, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2005).
4. Na het besluit van 1 november 2016 heeft de KMar op 3 november 2016 opnieuw een model M19 uitgebracht. Daarin is aangekruist dat aan eiser de maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw wordt opgelegd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit een kennelijke vergissing betreft, nu bij besluit van 1 november 2016 reeds was besloten tot voortzetting van de maatregel op grond van artikel 6a Vw. Het was de kennelijke bedoeling de voortzetting van de maatregel op grond van artikel 6a in het model M19 vast te leggen. De rechtbank volgt verweerder daarin, nu de KMar in het model M19 ook heeft opgenomen dat sprake is van een Dublinaanknopingspunt op grond van een Eurodacregistratie en heeft gemotiveerd dat sprake is van een significant risico op onttrekking aan het toezicht, als bedoeld in artikel 5.1a, vijfde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Zoals ook verweerder ter zitting heeft gesteld, is het uitbrengen van dit model echter overbodig, nu reeds in het besluit van 1 november 2016 is gemotiveerd dat de maatregel op grond van artikel 6a Vw wordt voortgezet. Het document van 3 november 2016 is daarom niet op zelfstandig rechtsgevolg gericht en daarmee geen besluit waartegen beroep openstaat. Het beroep van eiser is daarom niet mede gericht tegen het document van 3 november 2016.
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep van eiser, anders dan hij heeft betoogd, niet mede betrekking heeft op het besluit van 1 november 2016 waarbij zijn asielaanvraag niet in behandeling is genomen en dat verweerder op grond van artikel 3, zesde lid, Vw tevens heeft aangemerkt als weigering van de toegang tot Nederland.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2675) overwogen dat bij toepassing van een maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, Vw het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure tevens geldt als de toegangsweigering. De Afdeling heeft in dat verband geoordeeld dat artikel 94, tweede lid, Vw niet van toepassing is wanneer de toegangsweigering is vervat in de meeromvattende beschikking waarbij de asielaanvraag met toepassing van de grensprocedure wordt afgewezen. De Afdeling is van oordeel dat in situaties als in die zaak aan de orde geen plaats is voor gelijktijdige behandeling van het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, Vw en het besluit tot toegangsweigering. De Afdeling acht daartoe onder meer redengevend dat de in artikel 94, vierde en vijfde lid, Vw door de wetgever bepaalde termijnen een zorgvuldige toetsing door de rechtbank belemmeren van een vrijheidsontnemende maatregel samen met zo een besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 14 oktober 2016 van overeenkomstige toepassing is op de situatie van voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw en een besluit tot het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, Vw. Ook in die situatie is immers een zorgvuldige toetsing door de rechtbank van het overdrachtsbesluit van belang.
Voor zover eiser meent dat een besluit tot het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag niet kan worden genomen in de grensprocedure en verweerder daarom het besluit van 1 november 2016 ten onrechte aanmerkt als een toegangsweigering in de zin van artikel 3, zesde lid, Vw, of dat bij een besluit tot overdracht op grond van de Dublinverordening geen sprake kan zijn van een toegangsweigering, heeft dat geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw. Zoals volgt uit hetgeen hierna onder 7.2 zal worden overwogen, is een besluit tot toegangsweigering immers niet de grondslag voor toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw.
Ook in de situatie als hier aan de orde is daarom geen plaats voor gelijktijdige behandeling van het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a Vw en het besluit tot toegangsweigering.

De vrijheidsontnemende maatregel van 15 oktober 2016

6. Eiser voert aan dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is opgelegd, omdat in het besluit niet is vermeld wie de maatregel heeft opgelegd en het besluit ook niet is ondertekend. Daarom kan niet worden vastgesteld of de maatregel rechtmatig en door de bevoegde persoon is opgelegd. Het besluit is in strijd met artikel 5.3, tweede lid, Vb. Eiser verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 6 oktober 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR4242) en van 21 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2913).
6.1
Nog daargelaten dat uit het digitale dossier blijkt dat het besluit van 15 oktober 2016 is voorzien van een digitale handtekening waarbij de naam van de ambtenaar van de KMar staat vermeld die het besluit heeft ondertekend, heeft verweerder een afschrift van dat besluit, voorzien van een zogenoemde ‘natte handtekening’ van de ambtenaar die het besluit heeft genomen, op verzoek van de rechtbank alsnog in het geding gebracht. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is dat het besluit zoals aan eiser is uitgereikt.
Er is geen grond om het door verweerder overgelegde en ondertekende exemplaar van het besluit van 15 oktober 2016 buiten de beoordeling te laten, om de enkele reden dat verweerder dat stuk per fax in het geding heeft gebracht, en niet heeft geüpload in het digitale dossier, zoals eiser naar voren heeft gebracht. Het gebruik van de mogelijkheid om digitaal te procederen is tot inwerkingtreding van de wet Vereenvoudiging en Digitalisering Procesrecht facultatief. De wettelijke basis voor het elektronisch instellen van beroep en voeren van de procedure is, tot aan de inwerkingtreding van de wet Vereenvoudiging en Digitalisering Procesrecht, artikel 8:40a Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin Afdeling 2.3 Awb van overeenkomstige toepassing is verklaard. Uit artikel 2:15, gelezen in samenhang met artikel 8:40a Awb, volgt niet dat een stuk uitsluitend elektronisch aan de rechtbank kan worden toegezonden, nu de rechtbank kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Hoewel het uiteraard wel de voorkeur heeft stukken digitaal in te dienen indien gebruik gemaakt wordt van het digitale dossier, verbiedt thans geen rechtsregel dat stukken ook op andere wijze, zoals per fax, in het geding worden gebracht.
Nu is gebleken dat aan eiser een ondertekend exemplaar van het besluit van 15 oktober 2016 is uitgereikt, is er geen grond voor het oordeel dat het besluit in strijd is met artikel 5.3, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, Vb.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw dat sprake is van een toegangsweigering. Verweerder heeft op 15 oktober 2016 immers een besluit omtrent de weigering van de toegang uitgesteld, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Vw. Op grond van artikel 6a Vw kan de maatregel van bewaring, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw worden voortgezet met het oog op de Dublinoverdracht aan een verantwoordelijke lidstaat. De maatregel van bewaring op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan worden opgelegd aan de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd. Voorwaarde voor de toepassing van artikel 6a Vw is daarom dat sprake is van een toegangsweigering. Eiser verwijst in dit verband naar de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw en de Awb ter uitvoering van de Dublinverordening (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 699, nr. 3, pagina 15). Hij verwijst voorts naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1448).
7.1
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, Vw kan verweerder de maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw voortzetten met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat, met inachtneming van de Dublinverordening.
Op grond van artikel 5.1a, vijfde lid, Vb kan een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6a Vw worden opgelegd indien een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
7.2
In de hiervoor genoemde Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw en de Awb ter uitvoering van de Dublinverordening is opgenomen dat artikel 6a Vw een grondslag creëert voor voortzetting van bewaring en grensweigering bij grensgeweigerde vreemdelingen bij wie toetsing aan de criteria van artikel 28 van de Dublinverordening plaatsvindt, omdat vaak op het moment van grensweigering nog niet bekend is dat sprake is van een Dublinclaimant. Deze vreemdelingen worden dan op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw in bewaring gesteld. Artikel 28 van de Dublinverordening kan dan nog niet worden toegepast, omdat nog niet duidelijk is dat sprake is van een Dublinclaimant. Dit wordt anders op het moment dat duidelijk is dat sprake is van een Dublinclaimant, die overgedragen kan worden aan een andere lidstaat. Op dat moment zijn de vereisten van artikel 28 van de Dublinverordening voor inbewaringstelling immers van toepassing, en kan voortzetting van de bewaring ex nunc worden getoetst door een rechter aan deze vereisten.
Uit deze toelichting blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw uitsluitend mogelijk te maken indien reeds sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. De wetgever heeft verondersteld dat in de praktijk vaak eerst enige tijd na de toegangsweigering duidelijk zal worden dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op grond van de Dublinverordening, en dat daardoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel op grond van artikel 6a Vw sprake zal zijn van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. Dat neemt niet weg dat, indien wel reeds op het moment van toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel dat concrete aanknopingspunt bestaat, artikel 28 van de Dublinverordening van toepassing is en verweerder reeds op dat moment, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, de maatregel op de grondslag van artikel 6a Vw kan opleggen. Van voortzetting van de maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw is dan geen sprake. Artikel 28 van de Dublinverordening noch artikel 6a Vw, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, stelt als voorwaarde voor toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel, dat sprake moet zijn van een toegangsweigering.
De verwijzing door eiser naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2016 treft in dit verband geen doel, reeds omdat die uitspraak betrekking heeft op een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw.
Nu eiser niet heeft weersproken dat ten tijde van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, en evenmin dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft verweerder op goede gronden de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, opgelegd.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert aan dat de vermelding in het besluit dat aan hem de vraag is gesteld of er feiten en omstandigheden zijn die moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, geen steun vindt in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Bovendien blijkt niet dat aan eiser op andere wijze duidelijk is gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan.
Voor zover uit het proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 15 oktober 2016 blijkt dat verweerder heeft onderzocht of met een lichter middel kon worden volstaan, dan blijkt dat niet uit het besluit van 15 oktober 2015. In dat geval is volgens eiser sprake van een motiveringsgebrek in het besluit.
Eiser verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2015, Mahdi tegen Bulgarije, 146/14 PPU (ECLI:EU:C:2014:1320).
8.1
Verweerder verwijst naar het door hem ter zitting overgelegde proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 15 oktober 2016, waaruit blijkt dat aan eiser vragen zijn gesteld over de mogelijkheid tot het toepassen van een lichter middel dan vrijheidsontneming.
8.2
De rechtbank ziet geen aanleiding het door verweerder eerst ter zitting overgelegde proces-verbaal van bevindingen wegens strijd met de goede proces orde buiten de beoordeling te laten, zoals door eiser primair verzocht. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij voorafgaand aan de zitting, op 4 november 2016, aanvullende stukken, waaronder het proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2016, heeft toegevoegd aan het digitale dossier. Het is de rechtbank gebleken dat verweerder deze stukken heeft geüpload in het rechtbankdossier van de asielprocedure van eiser en niet in het rechtbankdossier van deze zaak. Nog daargelaten dat de gemachtigde van eiser ook zijn gemachtigde is in de asielprocedure, heeft eiser in elk geval ter zitting kunnen reageren op het proces-verbaal van bevindingen van de KMar.
8.3
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 15 oktober 2016 blijkt dat de ambtenaar van de KMar aan eiser heeft kenbaar gemaakt dat hij het voornemen heeft aan hem een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. De ambtenaar van de KMar heeft hem vervolgens gevraagd of er feiten of omstandigheden zijn die maken dat dit volgens hem in zijn geval niet mogelijk is. Eiser heeft daarop geantwoord: ‘Nee, die zijn er niet.’. Voorts is aan eiser gevraagd of er bijzondere medische omstandigheden zijn waarmee rekening moet worden gehouden en of hij medicijnen gebruikt. Eiser heeft daarop geantwoord: ‘Nee, ik ben gezond en ik gebruik geen medicijnen’. Verweerder heeft daarmee voldaan aan zijn verplichting te onderzoeken of aanleiding bestaat een lichter middel dan vrijheidsontneming toe te passen.
Verweerder heeft in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel gemotiveerd dat niet afdoende een minder dwingende maatregel doeltreffend kan worden toegepast. Hij heeft daarbij betrokken dat eiser op de vraag of er feiten of omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2016, zoals hiervoor weergegeven, is die vaststelling juist. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek in het besluit.
De beroepsgrond slaagt niet.
De voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel bij besluit van 1 november 2016
9. Eiser voert aan dat de onrechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel van 15 oktober 2016 doorwerkt in het besluit tot voortzetting van de maatregel van 1 november 2016.
9.1
Zoals volgt uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel van 15 oktober 2016 onrechtmatig is. De beroepsgrond slaagt reeds daarom niet.
10. Eiser voert aan dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel bij besluit van 1 november 2016 onrechtmatig is, omdat daaraan geen toegangsweigering ten grondslag ligt. Het besluit van 1 november 2016 tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser kan niet tevens gelden als besluit tot toegangsweigering.
10.1
Zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 7.2, is een toegangsweigering geen voorwaarde voor toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw. De beroepsgrond slaagt reeds daarom niet.
11. Het beroep is ongegrond.
12. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding daarom afwijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. Otten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel