201404420/1/V3.
Datum uitspraak: 21 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 mei 2014 in zaak nr. 14/10914 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 24 april 2014 is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris de grondslag van de bewaring gewijzigd in onderdeel b van die bepaling.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de maatregel van bewaring niet is ondertekend niet aan de rechtmatigheid daarvan in de weg staat, omdat hij daardoor niet in zijn belang is geschaad.
Volgens de vreemdeling moeten de maatregel van bewaring van 24 april 2014 en de categoriewijziging worden beschouwd als concepten, nu de staatssecretaris niet heeft verklaard dat hiervan ook getekende exemplaren bestaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2004 in zaak nr. 200406786/1 betoogt de vreemdeling dat het proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van 24 april 2014 evenmin is ondertekend, zodat niet kan worden vastgesteld of de maatregel van bewaring rechtmatig en door een daartoe bevoegd persoon is opgelegd. De rechtbank heeft daarom, zonder de staatssecretaris om nadere inlichtingen te verzoeken, niet mogen overwegen dat hij niet in zijn belang is geschaad, aldus de vreemdeling. Nu hij in strijd met de wettelijke bepalingen van zijn vrijheid is beroofd, is volgens de vreemdeling artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden.
2.1. Het besluit van 24 april 2014 is in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 niet ondertekend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 6 oktober 2004, worden in het Vb 2000 aan het niet nakomen van deze verplichting geen gevolgen verbonden, hetgeen met zich brengt dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt. De Afdeling heeft voorts overwogen dat de voorgeschreven ondertekening van belang is, omdat de ondertekening van de maatregel mede beoogt te waarborgen dat deze wordt opgelegd door een bevoegd persoon.
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de categoriewijziging, het proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000 en het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 24 april 2014 evenmin zijn ondertekend. De staatssecretaris heeft hiervoor ter zitting bij de rechtbank geen verklaring gegeven en heeft in hoger beroep aanvankelijk geen verweerschrift ingediend. Voorts heeft hij na de uitdrukkelijk geboden mogelijkheid dit alsnog te doen slechts een ongemotiveerd verweerschrift ingediend, waarin hij niet inhoudelijk op de grief heeft gereageerd, noch alsnog enige verklaring voor het ontbreken van de voorgeschreven ondertekening gegeven. Onder die omstandigheden is onvoldoende verzekerd dat de maatregel is opgelegd door een bevoegd persoon. De maatregel is derhalve van aanvang af onrechtmatig.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 april 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 24 april 2014 tot 30 mei 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 mei 2014 in zaak nr. 14/10914;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.880,00 (zegge: tweeduizend achthonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2014
347-699.