201600956/1/V3.
Datum uitspraak: 20 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 januari 2016 in zaak nr. 16/764 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2016 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 18 december 2015 bij grensdoorlaatpost Eindhoven Airport de toegang geweigerd. Bij besluit van 19 december 2015 is aan de vreemdeling om 17:45 uur op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de verplichting opgelegd zich in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen plaats of ruimte op te houden. Justitieel Complex Schiphol (hierna: het JCS) is daarbij aangewezen als de desbetreffende plaats. De vreemdeling is die dag om 18:20 uur naar het Huis van Bewaring te Eindhoven vervoerd omdat vanwege de drukte op die dag geen vervoer meer naar het JCS kon worden geregeld. De vreemdeling is op 20 december 2015 vanuit het Huis van Bewaring om 10:22 uur naar het JCS vervoerd en is daar om 13:30 uur aangekomen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000 de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend in het geval van een ophouding van een vreemdeling voor verhoor. Volgens de rechtbank dient de in voornoemd artikel vermelde tijdsperiode gedurende welke de termijn niet doorloopt, ook in een situatie als de onderhavige (analoog) te worden toegepast. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat tussen het moment waarop de vreemdeling de vrijheidsontnemende maatregel met plaatsaanduiding het JCS is uitgereikt en zijn aankomst op het JCS tien uur en vijfenveertig minuten hebben gelegen, bestaande uit wachttijd en de tijd die het vervoer in beslag heeft genomen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS2587 geoordeeld dat een totale tijdsduur van maximaal tien uur als redelijk kan worden aangemerkt, dat de maximale tijdsduur in dit geval is overschreden en de maatregel vanaf 20 december 2015 onrechtmatig is geworden. 3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank bovenstaande ten onrechte heeft overwogen, nu zij ten onrechte aan de door hem in beroep vermelde uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU8504 voorbij is gegaan en zij heeft miskend dat het verblijf in het Huis van Bewaring niet onder vervoer of overbrenging kan worden geschaard. De staatssecretaris voert aan dat uit de uitspraak van 14 december 2005 volgt dat de omstandigheid dat aan de vreemdeling geen aparte plaatsingsbeschikking voor de locatie Huis van Bewaring te Eindhoven is uitgereikt niet betekent dat de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig dient te worden geacht, nu de reden voor die maatregel is gelegen in de toegangsweigering en derhalve de grondslag voor die maatregel nog immer aanwezig is. 3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005 volgt dat de grond voor de vrijheidsontnemende maatregel is gelegen in de toegangsweigering. De beslissing om een vreemdeling naar een andere locatie over te brengen betreft slechts de plaats waar een vreemdeling zich op dient te houden. Zij raakt de grondslag van de vrijheidsontnemende maatregel en de daaruit voortvloeiende verplichting van een vreemdeling om zich op te houden op een hem aangewezen plaats niet, aldus die uitspraak.
3.2. Op 19 december 2015 is de vreemdeling naar het Huis van Bewaring overgebracht alwaar de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is aangevangen. Dat voor de vreemdeling voor deze locatie geen plaatsingsbeschikking is opgemaakt, leidt, gelet op de hiervoor onder 3.1. weergegeven uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005, niet tot het oordeel dat de opgelegde maatregel onrechtmatig is. Gesteld noch gebleken is dat deze overbrenging naar het Huis van Bewaring onredelijk lang heeft geduurd. Daarbij is in aanmerking genomen dat slechts het vervoer naar het Huis van Bewaring kan worden aangemerkt als overbrenging en het verblijf in dit Huis van Bewaring niet onder overbrenging naar het JCS kan worden geschaard, terwijl bovendien het vervoer vanuit het Huis van Bewaring naar het JCS als overplaatsing dient te worden aangemerkt. Nu de vreemdeling voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het achterwege blijven van de plaatsingsbeschikking voor het Huis van Bewaring in zijn belangen is geschaad, is er geen grond voor het oordeel dat de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 december 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat in het besluit van 19 december 2015 een kenbare belangenafweging ter zake van het lichter middel ontbreekt. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris verzuimd specifiek in te gaan op hetgeen hij heeft aangevoerd ter zake van zijn strafzitting en het spoedig willen teruggaan naar Libanon.
5.1. In het besluit van 19 december 2015 is onder het kopje "Toepassing lichter middel" het volgende vermeld:
"In het kader van de oplegging van deze maatregel is afgewogen of op betrokkene een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Vastgesteld wordt dat de oplegging van de maatregel berust op het grensbewakingsbelang en dat een minder dwingende maatregel niet kan worden toegepast zonder dat dit grensbewakingsbelang (feitelijk) wordt prijsgegeven. Niet is van bijzondere, individuele omstandigheden gebleken die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven.
(…)
De vreemdeling verklaarde dat (…) hij liever in vrijheid is. Hij zou graag in Nederland willen verblijven in afwachting van zijn strafrechtelijke zitting, maar heeft er geen problemen mee om terug gestuurd te worden naar zijn land van herkomst, Libanon. De strafrechtelijke zitting vindt plaats op 4 april 2016 (…). Vreemdeling heeft geen redenen aangedragen waarom zou moeten worden afgezien van een vrijheidsontnemende maatregel. De door de vreemdeling aangedragen persoonlijke omstandigheden hebben de vrijheidsontnemende maatregel niet onevenredig bezwarend gemaakt. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend maken."
5.2. Nu de staatssecretaris er in bovenvermeld besluit blijk van heeft gegeven de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden in zijn belangenafweging ter zake van het lichter middel te hebben meegenomen, is er geen grond voor het oordeel dat geen sprake is van een kenbare belangenafweging. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris voortvarender had moeten handelen. De staatssecretaris had, aldus de vreemdeling, in zijn geval niet mogen volstaan met een zogenaamd bulkrappel maar had, gelet op de omstandigheden dat hij heeft aangegeven terug te willen naar zijn land van herkomst, daartoe kopieën van zijn identiteitsdocumenten heeft laten overkomen en contact met de Internationale Organisatie voor Migratie heeft, eerder bij de Libanese autoriteiten moeten rappelleren. Volgens de vreemdeling had op zijn minst telefonisch contact met de Libanese ambassade moeten worden gelegd om de mogelijkheden te bespreken dat hij spoedig gepresenteerd kan worden omdat hij meewerkt.
6.1. Op 19 december 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Op 23 december 2015 is met hem een vertrekgesprek gevoerd. Op 24 december 2015 zijn afschriften van een identiteitskaart en een Libanees paspoort ontvangen en is op dezelfde dag een aanvraag om afgifte van een laissez passer (hierna: lp) ten behoeve van de vreemdeling naar de lp-kamer verzonden. Op 29 december 2015 is deze aanvraag naar de Libanese autoriteiten doorgezonden. Op 12 januari 2016 is bij de Libanese autoriteiten gerappelleerd. Op 19 januari 2016 is met de vreemdeling een tweede vertrekgesprek gevoerd.
6.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5649 is het aan de regievoerder om te bepalen welke uitzettingshandelingen noodzakelijk zijn. Het was in het onderhavige geval dan ook aan de regievoerder om te bepalen hoe en wanneer te rappelleren. Gelet hierop alsmede op de omstandigheden als onder 6.1 weergegeven, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De beroepsgrond faalt. 7. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 december 2015 dient ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 januari 2016 in zaak nr. 16/764;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016
395.