201600389/1/V3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 januari 2016 in zaak nr. 15/22861 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 10 december 2015 is het besluit over de toegang van de vreemdeling tot Nederland uitgesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van diezelfde datum is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 24 december 2015 is, voor zover thans van belang, de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen, voor zover gericht tegen het uitstellen van het besluit over de toegang en het besluit tot toegangsweigering, niet-ontvankelijk verklaard, en de beroepen, voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregelen, ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2016, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Feiten
2. De vreemdeling heeft zich op 10 december 2015 aan de buitengrens op de luchthaven Schiphol gemeld bij een ambtenaar belast met grensbewaking en aldaar te kennen gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Bij brief van diezelfde datum is het besluit over de toegang van de vreemdeling tot Nederland uitgesteld, is de vreemdeling opgenomen in de grensprocedure en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij besluit van 24 december 2015 heeft de beslisambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) namens de staatssecretaris de asielaanvraag afgewezen, de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd en aan hem met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van die wet opgelegd. Vervolgens heeft de ambtenaar belast met grensbewaking de vreemdeling op diezelfde datum de toegang tot Nederland geweigerd krachtens artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5, van Verordening (EG) nr. 562/2006 (PB 2006 L 150; hierna: de Schengengrenscode) en aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000.
De vreemdeling heeft op 24 december 2015 gelijktijdig beroep ingesteld tegen het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland, de vrijheidsontnemende maatregelen, de toegangsweigering en het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure. De rechtbank heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit separaat behandeld.
Het uitgestelde besluit over de toegang tot Nederland
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 (hierna: de uitspraak van 3 juni 2016), is het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland aan te merken als een handeling in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen geen afzonderlijk rechtsmiddel kan worden aangewend. De rechtbank heeft zich om die reden ten onrechte bevoegd geacht kennis te nemen van het beroep tegen dit uitstel. Het besluit tot toegangsweigering
5. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
5.1. De toegangsvoorwaarden genoemd in artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode zien op een voorgenomen verblijf van een vreemdeling van 90 dagen binnen een periode van 180 dagen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 juni 2016 geeft een vreemdeling die aan een buitengrens om asiel vraagt daarmee te kennen dat hij langdurig verblijf in Nederland beoogt. In dat geval laat de Schengengrenscode onderzoek toe naar een verzoek om toegang in verband met een langere verblijfsduur. Nu de toegangsvoorwaarden in artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode uitsluitend betrekking hebben op een voorgenomen kort verblijf kan een asielzoeker niet de toegang tot Nederland worden geweigerd krachtens artikel 13, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van die verordening. Dit betekent dat in die gevallen geen gebruik kan worden gemaakt van het in artikel 13, tweede lid, van de Schengengrenscode voorgeschreven standaardformulier in bijlage V, deel B. Dat formulier vermeldt immers slechts de toegangsvoorwaarden bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 juni 2016 eveneens heeft overwogen wordt de door de Schengengrenscode geboden ruimte voor onderzoek ingevuld door Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn). Dat onderzoek moet de vraag beantwoorden of het aan de buitengrens ingediende asielverzoek noopt tot het verlenen van toegang tot het grondgebied van de lidstaten. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, moet het schriftelijke besluit tot afwijzing van het asielverzoek volgens artikel 11, tweede lid, van de Procedurerichtlijn worden gemotiveerd. Daarmee voldoet dat besluit in zoverre aan de voorwaarden genoemd in artikel 13, tweede lid, van de Schengengrenscode, aangezien de afwijzing van het asielverzoek ook de afwijzing van het verzoek om toegang behelst.
5.1.1. Artikel 2, aanhef en onder 13, van de Schengengrenscode omschrijft grenswachters als overheidsbeambten die werkzaam zijn bij een grensdoorlaatpost, langs de grens of in de onmiddellijke nabijheid van de grens en die overeenkomstig die verordening en het nationaal recht het grenstoezicht uitoefenen. Welke ambtenaren naar nationaal recht belast zijn met grensbewaking is in beginsel neergelegd in artikel 46, eerste lid, van de Vw 2000. De beslisambtenaar van de IND wordt daar niet genoemd. Die ambtenaar ontleent zijn bevoegdheid evenwel aan artikel 3, zesde lid, van de Vw 2000. De ambtenaar van de IND is immers bevoegd een besluit op het asielverzoek te nemen en ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Vw 2000 geldt het besluit waarbij het asielverzoek in de grensprocedure wordt afgewezen tevens als toegangsweigering. Gelet hierop is ook de ambtenaar van de IND - indien deze werkzaam is bij een grensdoorlaatpost, langs de grens of in de onmiddellijke nabijheid van de grens - naar nationaal recht bevoegd de asielzoeker de toegang tot Nederland te weigeren. Nu het besluit waarbij het asielverzoek van de vreemdeling in de voorliggende zaak in de grensprocedure is afgewezen, is genomen door een ambtenaar van de IND die werkzaam is op het aanmeldcentrum Schiphol voldoet dat besluit ook in zoverre aan artikel 13, tweede lid, van de Schengengrenscode.
5.2. In het voorliggende geval heeft een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de Kmar) de vreemdeling, na afwijzing van diens asielverzoek in de grensprocedure, bij besluit van 24 december 2015 nogmaals de toegang tot Nederland geweigerd met het standaardformulier M17. Dat formulier is gebaseerd op het standaardformulier in bijlage V, deel B, van de Schengengrenscode en vermeldt slechts de toegangsvoorwaarden voor kort verblijf. Zoals hiervoor uiteengezet geldt het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure echter al als toegangsweigering en is de ambtenaar van de IND bevoegd tot het nemen van dat besluit. Daarom hoeft de Kmar in gevallen als hier aan de orde geen afzonderlijk besluit tot toegangsweigering meer te nemen met gebruikmaking van het standaardformulier M17.
Het instellen van rechtsmiddelen
5.3. Artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6 van de Vw 2000 van rechtswege een beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit tot toegangsweigering omvat. Bij toepassing van een maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, van de Vw 2000 geldt het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure tevens als de toegangsweigering. Gelet hierop rijst de vraag of artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 ook van toepassing is wanneer de toegangsweigering is vervat in de meeromvattende beschikking waarbij de asielaanvraag met toepassing van de grensprocedure wordt afgewezen. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
5.3.1. Uit de wet volgt dat de termijnen voor de behandeling van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel korter zijn dan de termijnen voor een beroep tegen een besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure. Gelijktijdige behandeling zou betekenen dat de rechtbank binnen de in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn van zeven dagen na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak zou moeten doen op beide beroepen. Die termijn kan zij niet verlengen. De rechtbank zou bij toepassing van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 derhalve een week minder tijd hebben voor het doen van uitspraak op een beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure. Dit zou voorts betekenen dat partijen ter voorbereiding op de zitting binnen de in artikel 94, eerste en vierde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn van uiterlijk veertien dagen een gemotiveerd standpunt zouden moeten innemen over de rechtmatigheid van de afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure. Hoewel de grensprocedure uitsluitend van toepassing is bij afwijzingen krachtens artikel 30, 30a of 30b van de Vw 2000, kan een afwijzing krachtens artikel 30b, eerste lid aanhef en onder e, van die wet een inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek inhouden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1442). De aard van die afwijzing en de daarbij betrokken belangen van een vreemdeling vergen een zorgvuldige beoordeling door de rechtbank van de relevante feiten en omstandigheden. De in artikel 94, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000 door de wetgever bepaalde termijnen belemmeren een zorgvuldige toetsing door de rechtbank van een vrijheidsontnemende maatregel samen met zo een besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure. Gelet op dit bezwaar en bij gebreke van een ondubbelzinnige aanwijzing dat de wetgever heeft gewild dat het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure de termijnen van het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel volgt, is de Afdeling van oordeel dat in situaties als hier aan de orde geen plaats is voor gelijktijdige behandeling van het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, van de Vw 2000 en het besluit tot toegangsweigering. 5.3.2. Het vorenstaande betekent dat een vreemdeling in afwijking van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 afzonderlijk beroep moet instellen tegen de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 en tegen het besluit tot toegangsweigering, opgenomen in het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure. Dit laat onverlet dat de rechtbank, voor zover dat organisatorisch mogelijk is, afzonderlijk ingestelde beroepen gezamenlijk ter zitting kan behandelen. Is dit niet het geval dan dient de rechtbank bij de behandeling van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel uit te gaan van de rechtmatigheid van het daaraan ten grondslag gelegen besluit tot toegangsweigering zolang dat besluit nog niet door een daartoe bevoegde rechter is getoetst en onrechtmatig is bevonden. Indien het besluit tot toegangsweigering nadien alsnog onrechtmatig wordt geacht kan de vreemdeling zich opnieuw wenden tot de bewaringsrechter en deze daarbij om opheffing van de maatregel en toekenning van schadevergoeding verzoeken.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank in de voorliggende zaak ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000. Gelet hierop en omdat de rechtbank er voor heeft gekozen het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, dat tevens geldt als toegangsweigering, separaat te behandelen, heeft zij zich in het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel dus ten onrechte bevoegd geacht kennis te nemen van het beroep tegen het besluit tot toegangsweigering.
De vrijheidsontnemende maatregel van 24 december 2015
6. De vreemdeling klaagt in grief 6 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestond hem opnieuw te horen. De vreemdeling voert hiertoe aan dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft onderkend dat uit het bewaringsdossier niet blijkt dat de ambtenaar van de Kmar voldoende kennis heeft vergaard over de af te wegen belangen. Zo blijkt niet dat de door hem in de zienswijze aangevoerde argumenten tegen de voortzetting van zijn vrijheidsontnemende maatregel door de staatssecretaris zijn gedeeld met de ambtenaar van de Kmar.
6.1. Zoals volgt uit artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 kan aan een vreemdeling, na afwijzing van diens asielaanvraag in de grensprocedure, een maatregel bedoeld in het eerste en tweede lid van die wet worden opgelegd. Uit artikel 2.10, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 volgt dat de oplegging van die maatregel plaatsvindt door de bevoegde ambtenaren van de IND. De maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, van de Vw 2000 is in het voorliggende geval neergelegd in de meeromvattende beschikking van 24 december 2015, waarbij de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de grensprocedure is afgewezen.
6.2. De vreemdeling is in het voornemen tot afwijzing van voormelde aanvraag op de hoogte gebracht van het voornemen de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 om te zetten naar een maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, van die wet. De vreemdeling is vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze hierover naar voren te brengen, hetgeen hij bij brief van 23 december 2015 heeft gedaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de vreemdeling niet gesteld dat deze mogelijkheid voor hem niet volstond. In de meeromvattende beschikking van 24 december 2015 is de staatssecretaris vervolgens gemotiveerd ingegaan op de bezwaren van de vreemdeling tegen de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris voor het opleggen van die maatregel onvoldoende kennis heeft vergaard over de af te wegen belangen.
De grief faalt.
7. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het uitstellen van een besluit over de toegang tot Nederland en het besluit tot toegangsweigering. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling haar alsnog onbevoegd verklaren kennis te nemen van de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Samenvatting
10. Zoals volgt uit artikel 3, zesde lid, van de Vw 2000, geldt het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure tevens als toegangsweigering. De ambtenaar van de IND, indien werkzaam bij een grensdoorlaatpost, langs de grens of in de onmiddellijke nabijheid van de grens, is bevoegd dit besluit te nemen en treedt daarbij op als grenswachter. Dit betekent dat de Kmar na afwijzing van een asielaanvraag in de grensprocedure geen besluit tot toegangsweigering meer hoeft te nemen.
De Afdeling is voorts van oordeel dat artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 in gevallen als hier aan de orde niet van toepassing is. Een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, van de Vw 2000 omvat daarom niet van rechtswege een beroep tegen het besluit tot toegangsweigering dat is opgenomen in het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure. De vreemdeling moet tegen beide besluiten apart beroep instellen. Dit laat onverlet dat de rechtbank, voor zover zij dit organisatorisch mogelijk acht, die beroepen gelijktijdig mag behandelen. Doet zij dit niet, dan moet de rechter die oordeelt over het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel uitgaan van de rechtmatigheid van de toegangsweigering zolang dat besluit nog niet door de rechter onrechtmatig is bevonden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 januari 2016 in zaak nr. 15/22861, voor zover deze betrekking heeft op het uitstellen van een besluit over toegang tot Nederland en het besluit tot toegangsweigering;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd van de daartegen ingestelde beroepen kennis te nemen;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016
765.
BIJLAGE
Recht van de Europese Unie
Verordening (EG) nr. 562/2006 (Schengengrenscode)
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
13. "grenswachter": overheidsbeambte die overeenkomstig het nationaal recht werkzaam is bij een grensdoorlaatpost, langs de grens of in de onmiddellijke nabijheid daarvan en die overeenkomstig deze verordening en het nationaal recht het grenstoezicht uitoefent.
Artikel 5
1. Voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen, gelden voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden:
(…)
Artikel 13
1. Indien een onderdaan van een derde land niet aan alle in artikel 5, lid 1, vermelde toegangsvoorwaarden voldoet, en niet tot de in artikel 5, lid 4, genoemde categorieën personen behoort, wordt hem de toegang tot het grondgebied van de lidstaten geweigerd. Dit laat de toepassing van bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming of inzake afgifte van een visum voor een verblijf van langere duur onverlet.
2. De toegang kan alleen worden geweigerd in een met redenen omklede beslissing waarin de precieze weigeringsgronden worden genoemd. De beslissing wordt genomen door een naar nationaal recht bevoegde instantie. Zij is onmiddellijk van toepassing. De met redenen omklede beslissing waarin de precieze weigeringsgronden worden genoemd, wordt meegedeeld door middel van het standaardformulier in bijlage B, deel B, dat wordt ingevuld door de naar nationaal recht voor de weigering van toegang bevoegde instantie. Het ingevulde standaardformulier wordt verstrektaan de betrokken onderdaan van een derde land, die met behulp van dit formulier de ontvangst van de beslissing tot weigering van toegang bevestigt.
Richtlijn 2005/85/EG (Procedurerichtlijn asiel)
Artikel 11
1. De lidstaten zorgen ervoor dat beslissingen over verzoeken om internationale bescherming schriftelijk worden bekendgemaakt.
2. De lidstaten zorgen er tevens voor dat beslissingen waarbij verzoeken worden afgewezen wat de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus betreft, in feite en in rechte worden gemotiveerd en dat schriftelijk informatie wordt verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten.
Nationale regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:3
Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 3
(…)
6. De beschikking waarbij de aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling wordt genomen, niet-ontvankelijk wordt verklaard of wordt afgewezen als kennelijk ongegrond, geldt tevens als weigering van toegang in het eerste lid dan wel de herleving hiervan.
Artikel 6
1. De vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd kan worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
2. Een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
3. De vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, wordt behandeld in de grensprocedure, kan eveneens worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
(…)
6. Onze Minister kan de maatregel bedoeld in het eerste en tweede lid, opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
Artikel 30
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
(…)
Artikel 30a
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;
b. de vreemdeling erkend is als vluchteling in een derde land en hij die bescherming nog kan genieten of anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het beginsel van non-refoulement, en opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten;
c. een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd;
d. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag; of
e. aan de vreemdeling reeds een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid.
Artikel 30b
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling bij de indiening van zijn aanvraag en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn;
c. de vreemdeling Onze Minister heeft misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;
d. de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan;
e. de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
f. de vreemdeling zijn aanvraag enkel heeft ingediend teneinde zijn uitzetting of overdracht uit te stellen of te verijdelen;
g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard;
h. de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst;
i. de vreemdeling weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen;
j. de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid; of
k. de vreemdeling onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde.
Artikel 46
1. Met het toezicht op de naleving en de uitvoering van de Schengengrenscode en de wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking zijn belast:
a. de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee;
b. de ambtenaren die zijn tewerkgesteld bij de regionale eenheid in een gebied waarin de haven van Rotterdam is gelegen;
c. de directeur van een grenslogies als bedoeld in artikel 3 van het Regelement regime grenslogies;
d. de bij besluit van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Buitenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie, aangewezen ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, c en d, en tweede lid, van de Politiewet 2012 die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.
(…)
3. De bij of krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren belast met de grensbewaking zijn de in artikel 2, onder 13. Van de Schengengrenscode bedoelde grenswachters.
Artikel 94
1. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen 6, 6a, 58, 59, 59a en 59b, stelt Onze Minister de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
2. Indien aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een besluit is uitgereikt, als bedoeld in artikel 3, eerste of zesde lid, wordt het beroep, bedoeld in het eerste lid, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
(…)
4. De rechtbank bepaalt onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. In afwijking van artikel 8:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
5. De rechtbank doet mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 2.10
(…)
4. De oplegging of opheffing van de maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet, met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Wet vindt plaats door de bevoegde ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.