ECLI:NL:RBDHA:2016:14329

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
28 november 2016
Zaaknummer
C/09/514824 / FT RK 16-1555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsaanvraag door de Staat der Nederlanden tegen Telerscoöperatie FresQ U.A. in liquidatie

Op 15 november 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een faillissementsprocedure waarbij de Staat der Nederlanden (verzoeker) een faillissement heeft aangevraagd van de coöperatie Telerscoöperatie FresQ U.A. in liquidatie (verweerster). De Staat stelt een opeisbare vordering te hebben van € 48.854.636,76 op FresQ, voortvloeiend uit onverschuldigd betaalde bedragen en dwangbevelen die zijn uitgevaardigd door het Productschap Tuinbouw. FresQ heeft verweer gevoerd tegen de faillissementsaanvraag en verzocht om afwijzing van het verzoek, alsook om vergoeding van de proceskosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat zijn vorderingsrecht baseert op dwangbevelen die zijn uitgevaardigd door een bestuursorgaan, en dat deze besluiten niet zijn getoetst door een onafhankelijke rechter. De rechtbank oordeelt dat het niet summierlijk is gebleken dat de Staat recht heeft op de gevorderde faillietverklaring, omdat de besluiten waar de dwangbevelen op zijn gebaseerd, nog ter beoordeling liggen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De rechtbank concludeert dat het recht van FresQ op een eerlijke en openbare behandeling door een onafhankelijke rechter zwaarder weegt dan de belangen van de Staat.

Uiteindelijk wijst de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring af en veroordeelt de Staat tot vergoeding van de proceskosten aan de zijde van FresQ, begroot op € 904,--. Deze beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar gemaakt op 15 november 2016.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies – meervoudige kamer
rekestnummer : C/09/514824 / FT RK 16-1555
uitspraakdatum : 15 november 2016

de Staat der Nederlanden

(Ministerie van Economische Zaken, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland),
gevestigd te Den Haag,
verzoeker,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. J.H. van der Weide,
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:

de coöperatie Telerscoöperatie FresQ U.A. in liquidatie,

ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer 40398754,
statutair gevestigd te Gemeente Westland,
verweerster,
hierna te noemen: FresQ,
advocaat: mr. J.J. Wittekamp.
1. De feiten
1.1.
FresQ is een erkende producentenorganisatie in de zin van (de voorlopers van) artikel
122 van de Verordening (EG) nr. 1234/2007 (hierna ook: de Integrale GMO-verordening). Een dergelijke organisatie houdt zich bezig met de versterking van de concurrentiepositie van haar leden door de concentratie van de aangeboden producten en van de afzet daarvan. De leden van FresQ waren voornamelijk producenten van verschillende groentesoorten.
1.2.
Het voormalig Productschap Tuinbouw hield toezicht op de naleving van de vereisten
waaraan FresQ als producentenorganisatie moest voldoen en was bevoegd tot erkenning, en de intrekking daarvan, van producentenorganisaties in de zin van de Integrale GMO-verordening.
1.3.
Na ontstane bedenkingen over de organisatiestructuur van FresQ heeft het Hof van Justitie
van de Europese Unie (hierna: HvJEU) op 6 november 2014 (zaak C-610/13 P) met terugwerkende kracht tot en met 2005 geoordeeld dat een telerscoöperatie niet aan de aangehaalde erkenningsvoorwaarden voldoet indien haar verkopers uitsluitend de instructies van de teler opvolgt en onder gezag blijft staan van de teler, van wie het afhangt en wiens instructies het moet uitvoeren. In deze procedure voor het HvJEU is komen vast te staan dat FresQ niet voldeed aan alle voorwaarden waaraan een vereniging volgens de regels van de Unie moet voldoen om als telersvereniging te kunnen worden erkend, met als gevolg dat zij niet in aanmerking komen voor financiering. Aan de Staat werd opgedragen alle door FresQ gemaakte uitgaven aan financiering terug te vorderen.
1.4.
Gedurende deze procedure bij het HvJEU heeft FresQ een verbeterplan opgesteld en vanaf
1 januari 2010 een nieuwe organisatiestructuur ingevoerd. In 2012 heeft het Productschap Tuinbouw kennis genomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BX5895) tussen onder meer een lid van FresQ en FresQ Red Star B.V. Naar aanleiding van dit vonnis en vervolgens van onderzoeken
van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit heeft het Productschap Tuinbouw op
23 augustus 2013 besloten de erkenning van FresQ als Producentenorganisatie met ingang van
1 januari 2010 in te trekken. Bij besluit van 12 oktober 2015 is deze datum vervroegd naar 1 juli 2009.
1.5.
Als gevolg van de intrekking van de erkenning zijn op 25 september 2013 separate
intrekkings- en terugvorderingsbesluiten genomen ter terugvordering van uitgekeerde bedragen. In december 2013 zijn ten aanzien van deze besluiten dwangbevelen uitgevaardigd. Deze zijn op 16 december 2013 aan FresQ betekend.
1.6.
Volgens het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de coöperatie FresQ met ingang van 1 januari 2014 ontbonden en is deze coöperatie in liquidatie, waarbij als vereffenaars optreden: A. de Bruijn, A.J.M. van Kester, A.C. Vreugdenhil, C. van Veen en R.J. Hartensveld.
1.7.
De vereffenaars van FresQ hebben bezwaar ingesteld tegen de hiervoor in 1.4 en 1.5 vermelde besluiten van 23 augustus 2013, 25 september 2013 en 12 oktober 2015. Bij de beslissingen op bezwaar zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Tegen de beslissingen op bezwaar hebben de vereffenaars beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb).
1.8.
Bij vonnis van 20 december 2013 heeft het CBb de door FresQ verzochte voorlopige voorziening, strekkende tot schorsing van het intrekkingsbesluit en de terugvorderingsbesluiten, afgewezen. Bij tussenuitspraak van 4 juli 2016 heeft het CBb een inhoudelijke behandeling bepaald op 11 november 2016. Later is de behandeling vanwege onderhandelingen bepaald op 31 januari 2017.
2. De procedure
2.1
De Staat verzoekt FresQ in staat van faillissement te verklaren.
2.2.
In het verzoekschrift was aanvankelijk de Minister van Economische Zaken als tweede verzoeker opgenomen. Volgens de Staat heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2233) bepaald dat de Staat bevoegd is het faillissement aan te vragen. Ter zitting van 8 november 2016 is desgevraagd namens de Staat verklaard dat thans uitsluitend de Staat als verzoeker moet worden aangemerkt.
2.3.
De Staat heeft het faillissement van FresQ aangevraagd stellende dat hij een opeisbare vordering heeft op FresQ van € 48.854.636,76 uit hoofde van onverschuldigd betaalde bedragen. De Staat stelt door de betekening van de dwangbevelen ten aanzien van de terugvorderingsbesluiten van 25 september 2013 over executoriale titels te beschikken.
Daarnaast is volgens de Staat sprake van pluraliteit, aangezien uit de jaarrekening van FresQ over 2014 een belastingschuld van € 1.697.097,- blijkt. Er is sprake van de toestand van te hebben opgehouden te betalen. FresQ is al ontbonden en er wordt vereffend.
De Staat heeft belang bij het uitspreken van het faillissement, omdat de vereffening transparanter en objectiever door een curator als onafhankelijke en professionele vereffenaar kan plaatsvinden. Mede in verband met het verstrijken van de tijd en de rol van de vereffenaars bij de procesgang, heeft de Staat er geen vertrouwen meer in dat de vereffenaars voldoende rekening houden met de belangen van de Staat als grootste crediteur. De Staat heeft zijn standpunten ter terechtzitting nader toegelicht, mede aan de hand van pleitnotities.
2.4
FresQ heeft een verweerschrift ingediend, strekkende tot afwijzing van het verzoek en tot veroordeling van de Staat in de proceskosten. Ter terechtzitting heeft zij haar standpunten, mede aan de hand van pleitnotities, nader toegelicht. Voor zover van belang zal de rechtbank daarop bij de beoordeling ingaan.
2.5.
De behandeling ter terechtzitting
Het faillissementsrekest is op 8 november 2016 ter terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen en gehoord:
- mr. J.H. van der Weide, advocaat van de Staat, alsmede zijn kantoorgenoot mr. G.A. Dictus;
- mr. J.J. Wittekamp, advocaat van FresQ, alsmede zijn kantoorgenoot mr. M.R. Plug;
- namens FresQ, A. de Bruijn (vereffenaar).
3. De beoordeling
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat een eventueel vorderingsrecht van het Productschap Tuinbouw op de Staat is overgegaan. Dit strookt met het bepaalde in artikel XXXVII lid 1 van de Wet opheffing bedrijfslichamen. Volgens dat wetsartikel zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van die wet alle vermogensbestanddelen van het Productschap Tuinbouw onder algemene titel op de Staat overgegaan.
3.2.
Als een schuldeiser het faillissement aanvraagt, moet op grond van artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet (Fw) bij de behandeling van dat verzoek niet alleen summierlijk blijken van de toestand te hebben opgehouden te betalen (waarvoor onder meer nodig is dat de schuldenaar meerdere schuldeisers heeft), maar moet ook summierlijk blijken van het bestaan van het vorderingsrecht van de aanvrager van het faillissement (HR 22 augustus 1997, ECLI:NL: HR:1997:ZC2413). Summierlijk blijken van de hoofdvordering betekent dat dit na een kort, eenvoudig onderzoek moeten blijken. Het is in beginsel aan de aanvrager van het faillissement om hiervoor voldoende feiten of omstandigheden aan te voeren. Onder verwijzing naar het arrest d.d. 7 maart 2014 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:524) stelt de Staat – samengevat – dat, nu hij over executoriale titels beschikt, zijn vorderingsrecht tot uitgangspunt dient te worden genomen en dat het aan FresQ is om de rechtbank ervan te overtuigen dat de vordering in de procedure bij het CBb geen stand zal houden. De rechtbank volgt de Staat niet in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
3.3.
De executoriale titels waarover de Staat beschikt, bestaan uit door het Productschap Tuinbouw uitgevaardigde dwangbevelen. Aan de executoriale werking van een vonnis ligt een beoordeling door een onafhankelijk rechter ten grondslag, zelfs bij een verstekvonnis waarbij wordt beoordeeld of de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt (artikel 139 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) en waartegen kan worden opgekomen zonder een instantie te verliezen. Dit is anders bij een dwangbevel dat wordt uitgevaardigd door een bestuursorgaan, aan welk dwangbevel een besluit van datzelfde bestuursorgaan ten grondslag ligt en tegen welk besluit eerst bij datzelfde bestuursorgaan in bezwaar moet worden gekomen alvorens dat besluit ter beoordeling aan een onafhankelijke rechterlijke instantie kan worden voorgelegd. Dit maakt reeds dat in de onderhavige faillissementsprocedure aan de dwangbevelen niet het gevolg kan worden verbonden dat de Staat voor ogen staat, namelijk dat het bestaan van de door de Staat gestelde vordering als uitgangspunt wordt genomen en het aan FresQ is om summierlijk te doen blijken dat de door de Staat gestelde vordering geen stand zal houden in de procedure bij het CBb. Ter beoordeling ligt derhalve voor of – enerzijds gezien de door de Staat gestelde feiten en omstandigheden en anderzijds het door FresQ gevoerde verweer – in deze faillissementsprocedure het door de Staat gestelde vorderingsrecht op FresQ summierlijk is gebleken. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
3.4.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, baseert de Staat zijn vorderingsrecht op uitgevaardigde dwangbevelen waaraan besluiten van het Productschap Tuinbouw ten grondslag liggen. Die
besluiten zijn niet getoetst door een onafhankelijk rechter. FresQ is tegen die besluiten opgekomen bij het CBb. Dit maakt dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van de besluiten, zeker niet nu het gaat om een complexe kwestie en zich na een kort en eenvoudig onderzoek niet laat vaststellen dat de Staat door de bestuursrechter in het gelijk zal worden gesteld. Dit zou wellicht anders zijn geweest indien aannemelijk is dat de door FresQ
ingenomen standpunten bij voorbaat kansloos zijn, doch hiervan kan niet worden uitgegaan. Voor zover de Staat zich in dit verband beroept op het vonnis d.d. 10 augustus 2012 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, gaat de rechtbank hieraan voorbij, reeds omdat FresQ zelf geen partij in die procedure was. Ook het beroep op de uitspraak van 20 december 2013 van het CBb als voorzieningenrechter kan de Staat in dit verband niet baten, aangezien het in deze uitspraak gegeven oordeel niet gebaseerd is op een diepgaand onderzoek naar de feiten en naar haar aard slechts een voorlopig oordeel is dat het College niet bindt in de inmiddels aanhangig gemaakte bodemprocedure bij het CBb.
3.5.
De rechtbank voegt aan het vorenstaande nog toe dat, daar waar de Staat zich ter onderbouwing van zijn aanpak beroept op beginselen van zorgvuldig beheer van middelen, de gemeenschapstrouw en artikel 54 lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1306/2013, niet gebleken is dat dit zwaarder dient te wegen dan het recht van FresQ op een eerlijke en openbare inhoudelijke behandeling van haar geschil met de Staat door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie. De gestelde omstandigheid dat door toedoen van FresQ de voortgang van de procedure bij het CBb wordt vertraagd, is hiervoor onvoldoende, waaraan kan worden toegevoegd dat niet is gebleken dat de procedure door toedoen van FresQ onnodig wordt getraineerd.
3.6.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het door de Staat gestelde vorderingsrecht op FresQ niet summierlijk is gebleken en dat derhalve reeds daarom het verzoek dient te worden afgewezen.
3.7.
Nu de Staat in het ongelijk is gesteld, zal hij conform het verzoek van FresQ in de proceskosten worden veroordeeld, met dien verstande dat bij de berekening van de te vergoeden kosten wordt uitgegaan van het liquidatietarief, tariefgroep II (vordering van onbepaalde waarde) en twee punten.
4. De beslissing
De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van: de coöperatie
TELERSCOÖPERATIE FRESQ U.A.in liquidatie, statutair gevestigd te gemeente Westland;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de proceskosten, aan de zijde van FresQ begroot op
€ 904,--.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. Don, M.M.F. Holtrop en R. Cats, in tegenwoordigheid van R. Becker, griffier, en uitgesproken op
15 november 2016.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.