ECLI:NL:HR:2014:524

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
13/02839
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot faillietverklaring op basis van verstekvonnis en verzet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot faillietverklaring. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H.M. van Swaaij, had verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van de kantonrechter, waarin hij was veroordeeld tot betaling van € 3.800,-- aan de stichtingen. De stichtingen, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.S. Kamminga, hadden op hun beurt verzocht om faillietverklaring van de verzoeker, omdat deze de vordering onbetaald had gelaten. De rechtbank had de verzoeker bij verstek failliet verklaard, maar in het verzet werd dit vonnis vernietigd, omdat de rechtbank oordeelde dat de stichtingen geen vorderingsrecht hadden. Het gerechtshof Amsterdam vernietigde echter het vonnis van de rechtbank en bekrachtigde het faillissementsvonnis, wat leidde tot de cassatie door de verzoeker.

De Hoge Raad oordeelde dat voor het uitspreken van faillissement summierlijk moet blijken van het vorderingsrecht van de aanvrager. Dit kan blijken uit een verstekvonnis, maar als er verzet is ingesteld, kan de juistheid van dat vonnis niet zonder meer als uitgangspunt worden genomen. De verzoeker had aangevoerd dat hij nooit werknemers in dienst had gehad en dat het verstekvonnis berustte op een kennelijk onjuiste grondslag. De Hoge Raad concludeerde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verweer van de verzoeker niet kon worden gehonoreerd. Daarom vernietigde de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De Hoge Raad veroordeelde de stichtingen in de kosten van het geding in cassatie, begroot op € 380,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van vorderingsrechten in faillissementsprocedures, vooral wanneer er verzet is aangetekend tegen eerdere vonnissen.

Uitspraak

7 maart 2014
Eerste Kamer
13/02839
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,
2. STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS BEROEPSGOEDERENVERVOER OVER DE WEG EN VERHUUR VAN MOBIELE KRANEN,
beide gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de stichtingen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 13/13/131-F van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2013;
b. het arrest in de zaak 200.124.081/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De stichtingen hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor de stichtingen toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de stichtingen heeft bij brief van 20 december 2013 op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
[verzoeker] is bij verstekvonnis van de kantonrechter veroordeeld aan de stichtingen € 3.800,-- in hoofdsom te betalen wegens af te dragen werknemerspremies. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[verzoeker] heeft verzet ingesteld tegen het vonnis. Op dat verzet was nog niet beslist toen de behandeling in het hoger beroep van de onderhavige zaak werd gesloten.
3.2.1
In de onderhavige procedure hebben de stichtingen verzocht [verzoeker] failliet te verklaren. Aan hun verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat [verzoeker] de hiervoor in 3.1 genoemde vordering onbetaald heeft gelaten.
De rechtbank heeft [verzoeker] bij verstek failliet verklaard.
3.2.2
In het door [verzoeker] ingestelde verzet heeft de rechtbank het faillissementsvonnis vernietigd en de stichtingen alsnog niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek. Daartoe overwoog de rechtbank dat, blijkens het door [verzoeker] en de curator naar voren gebrachte, [verzoeker] geen personeel in dienst heeft of heeft gehad en dat dit door de stichtingen niet genoegzaam is bestreden. Volgens de rechtbank was daarmee evident dat de stichtingen materieel geen vorderingsrecht hebben en dat het hiervoor in 3.1 genoemde verstekvonnis van de kantonrechter is gegrond op een kennelijk onjuiste feitelijke grondslag.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Hiertoe heeft het overwogen dat voldoende is gebleken van (a) het vorderingsrecht van de stichtingen, gelet op het verstekvonnis (rov. 2.3), (b) pluraliteit (rov. 2.4) en (c) het feit dat [verzoeker] is opgehouden te betalen (rov. 2.5). Hoewel het dictum van zijn arrest dit niet vermeldt, heeft het hof, gelet op zijn overwegingen, kennelijk bedoeld het bij verstek door de rechtbank uitgesproken faillissementsvonnis te bekrachtigen.
3.3
Het middel keert zich uitsluitend tegen het oordeel onder (a) van het hof. Het verwijst naar hetgeen het hof omtrent het verweer van [verzoeker] heeft vastgesteld in rov. 2.2, welke overweging luidt:
“2.2 [verzoeker] voert aan dat de kantonrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld en hij (…) in verzet is gekomen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij nimmer premies aan de stichtingen verschuldigd is geweest, omdat hij nooit werknemers in dienst heeft gehad. Er is een misverstand ontstaan doordat de onderneming van [verzoeker] onder twee nummers ingeschreven heeft gestaan bij de Kamer van Koophandel terwijl het in feite om één onderneming gaat. Hij heeft op 4 april 2012 de door hem van de stichtingen ontvangen verklaring “geen personeel” ondertekend geretourneerd. Hij hoefde er niet op bedacht te zijn dat de stichtingen een formulier zouden sturen dat sloeg op een onderneming met het (oude) inschrijfnummer [001]. Het moet de stichtingen duidelijk zijn geweest dat hij geen personeel in dienst had. Dat op het geretourneerde formulier niet het (thans relevante) inschrijfnummer [002] stond doet hier niets aan af. Daarmee staat vast dat het verstekvonnis berust op een kennelijk onjuiste grondslag. Het verstekvonnis zal dus worden vernietigd. (…)”
Volgens het middel heeft het hof dit verweer onvoldoende gemotiveerd verworpen door in rov. 2.3 te overwegen:
“2.3 Het hof is van oordeel dat voldoende van het vorderingsrecht van de stichtingen is gebleken, gelet op de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam (…) uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling van [verzoeker] tot betaling aan de stichtingen van in totaal € 5.312,13. Dat [verzoeker] tegen dit verstekvonnis (…) verzet heeft ingediend, maakt dat niet anders. De ten uitvoerlegging bij voorraad is immers niet geschorst. Onvoldoende staat vast dat het vonnis op een kennelijke vergissing berust en het (vasthouden aan het) faillissementsverzoek neerkomt op misbruik van (verhaals)recht.”
Het middel voert aan dat voor de verwerping van het verweer van [verzoeker] niet zonder meer kan worden verwezen naar het verstekvonnis en het feit dat dit vonnis niet berust op een kennelijke vergissing, nu dat vonnis niet op tegenspraak is gewezen. De motivering die het hof heeft gegeven, schiet daarom tekort, aldus het middel.
3.4.1
Voor het uitspreken van het faillissement is op grond van art. 6 lid 3 Fw onder meer vereist dat summierlijk blijkt van het vorderingsrecht van de aanvrager. Dat kan onder meer blijken uit een verstekvonnis waarbij de vordering is toegewezen. Nu een verstekvonnis in eerste aanleg wordt gewezen zonder dat de gedaagde in de procedure is gehoord, kan in het kader van art. 6 lid 3 Fw de juistheid van dat vonnis echter niet zonder meer uitgangspunt zijn indien daartegen verzet is ingesteld of nog kan worden ingesteld. Dat geldt met name indien de veroordeelde gemotiveerd stelt dat en waarom het vonnis in de verzetprocedure geen stand zal houden in verband met feiten en omstandigheden waarmee in dat vonnis geen rekening is gehouden, omdat deze niet ter kennis van de rechter waren gebracht. Bij de behandeling van een faillissementsaanvraag is de rechter dan ook gehouden de daarop betrekking hebbende stellingen van de veroordeelde te betrekken bij zijn oordeel of summierlijk blijkt van het vorderingsrecht van de aanvrager. Dat geldt dus ook buiten het geval dat het vonnis berust op een kennelijke vergissing of er sprake is van relevante nieuwe feiten en omstandigheden.
3.4.2
Het hiervoor in 3.3 weergegeven verweer van [verzoeker] houdt in dat het verstekvonnis waarop de stichtingen zich voor hun faillissementsaanvraag beroepen, in het verzet dat [verzoeker] daartegen heeft ingesteld, geen stand zal houden op grond van feiten en omstandigheden waarmee in dat vonnis geen rekening is gehouden. Het hof is aan dit verweer voorbijgegaan op de grond dat het verstekvonnis niet berust op een kennelijke vergissing. Naar uit het hiervoor overwogene volgt, kan deze overweging de verwerping van dit verweer echter niet dragen. Het middel betoogt dus terecht dat de motivering die het hof heeft gegeven, tekortschiet.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de stichtingen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 380,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
7 maart 2014.