ECLI:NL:HR:2016:2233

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
16/00747
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procesbevoegdheid in burgerlijk geding met betrekking tot superheffing door opgeheven Productschap Zuivel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Vrebamel B.V. en de Staat der Nederlanden. Vrebamel, gevestigd in Vredepeel, was in cassatie gegaan tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat het faillissement van Vrebamel had uitgesproken. De Staat had een vordering van meer dan zes miljoen euro op Vrebamel, die voortvloeide uit door het Productschap Zuivel opgelegde superheffingen. Deze vordering was overgegaan op de Staat na de opheffing van het Productschap Zuivel per 1 januari 2015.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de procesbevoegdheid van de Staat onderzocht. Vrebamel stelde dat alleen de minister van Economische Zaken bevoegd was om te procederen over de openstaande vorderingen van het voormalige Productschap Zuivel. De rechtbank had de Staat niet-ontvankelijk verklaard, maar het hof had dit oordeel verworpen en het faillissement uitgesproken. De Hoge Raad oordeelde dat de bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden in beginsel alleen toekomt aan natuurlijke personen en rechtspersonen, en dat er geen bijzondere grond was om de minister procesbevoegdheid toe te kennen.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van Vrebamel en bevestigde daarmee de uitspraak van het hof. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de uitleg van de Wet opheffing bedrijfslichamen en de procesbevoegdheid in dergelijke zaken.

Uitspraak

30 september 2016
Eerste Kamer
16/00747
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
VREBAMEL B.V.,
gevestigd te Vredepeel, gemeente Venray,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Economische Zaken),
zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Vrebamel en de Staat.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/03/211653/FT RK 15/1404 van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2015;
b. het arrest in de zaak 200.178.782/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Vrebamel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. M.H.K. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Vrebamel heeft bij brief van 22 juli 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
De Staat verzoekt in dit geding het faillissement uit te spreken van Vrebamel. De Staat stelt een vordering op Vrebamel te hebben van € 6.052.026,31. Deze vordering heeft betrekking op door het Productschap Zuivel opgelegde superheffingen die Vrebamel onbetaald heeft gelaten. Deze vordering is in verband met de opheffing van het productschap overgegaan op de Staat.
3.2.1
De rechtbank heeft de Staat niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard op een in cassatie niet meer van belang zijnde grond.
3.2.2
Het hof heeft het faillissement van Vrebamel uitgesproken. Het hof heeft het verweer van Vrebamel verworpen dat de Staat niet-ontvankelijk is in zijn verzoek omdat alleen de minister van Economische Zaken bevoegd is om te procederen met betrekking tot de gestelde vordering.
3.3.1
Het middel heeft uitsluitend betrekking op de verwerping van laatstgenoemd verweer.
3.3.2
Met de invoering van de Wet opheffing bedrijfslichamen is per 1 januari 2015 het Productschap Zuivel opgeheven. Voor zover van belang bevat de Wet opheffing bedrijfslichamen de volgende bepalingen.
“Artikel XXXVII
1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet [1 januari 2015; toevoeging Hoge Raad] gaan alle vermogensbestanddelen van het (…) Productschap Zuivel (…) onder algemene titel over op de staat zonder dat daarvoor een akte of betekening nodig is.
(…)
Artikel XXXIX
1. Onze Minister [de minister van Economische Zaken; toevoeging Hoge Raad] is belast met de vereffening van het vermogen van de in artikel XXXVII, eerste lid, genoemde bedrijfslichamen.
(…)
3. Onze Minister is bevoegd alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam, waaronder het vervreemden van onroerende en roerende zaken en het voldoen en innen van vorderingen.
4. Rechtsvorderingen welke tot het vermogen van het bedrijfslichaam behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door Onze Minister onderscheidenlijk tegen de staat.
Artikel XLIX
1. In wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij een bedrijfslichaam is betrokken, treedt op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet Onze Minister in de plaats van het bedrijfslichaam.
2. Onze Minister treedt voorts in de plaats van de bedrijfslichamen in wettelijke procedures en rechtsgedingen die aanvangen na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet.”
3.3.3
Vrebamel betoogt dat op grond van het hiervoor weergegeven art. XXXIX Wet opheffing bedrijfslichamen de minister van Economische Zaken, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van het vermogen van het voormalig Productschap Zuivel, exclusief bevoegd is om met betrekking tot de openstaande vorderingen van dat productschap te procederen en dus onder meer om een verzoek tot faillietverklaring in verband met een dergelijke vordering te doen.
3.4.1
Dit betoog is terecht door het hof verworpen. De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Een uitzondering hierop valt uitsluitend aan te nemen als daartoe een bijzondere grond bestaat, zoals in het geval dat de wet een orgaan van een rechtspersoon uitdrukkelijk procesbevoegdheid toekent. (Vgl. o.m. HR 25 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4696, NJ 1984/297) Voor het aannemen van procesbevoegdheid is ontoereikend dat de wet het orgaan vertegenwoordigingsbevoegdheid toekent, al dan niet in rechte (vgl. o.m. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3653, NJ 2015/36).
3.4.2
Art. XXXIX lid 4 Wet opheffing bedrijfslichamen, op welke bepaling het betoog van Vrebamel in hoofdzaak berust, is, waar het spreekt over het instellen van rechtsvorderingen door de minister, aldus te verstaan dat het betrekking heeft op diens vertegenwoordigingsbevoegdheid. Hetzelfde geldt voor art. XLIX Wet opheffing bedrijfslichamen voor zover het burgerlijke gedingen betreft. Uit de wet en de wetsgeschiedenis (aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5) blijkt immers niet dat is beoogd om de minister procesbevoegdheid toe te kennen. Een bijzondere grond voor het aannemen van die bevoegdheid valt ook niet aan de wet of de wetsgeschiedenis te ontlenen.
3.5
Het middel is dus ongegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
30 september 2016.