ECLI:NL:RBDHA:2016:1340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz)

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan eiser is toegekend in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser, vertegenwoordigd door zijn vader en een gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van CZ Zorgkantoren, dat het pgb voor 2015 had vastgesteld op € 61.323,-. Eiser stelde dat deze hoogte niet in overeenstemming was met zijn indicatie en dat hij recht had op een hoger bedrag, gebaseerd op eerdere uitspraken van de rechtbank en de beleidsregels van de Nederlandse Zorgautoriteit.

De rechtbank overwoog dat de hoogte van het pgb was vastgesteld conform artikel 5.13 van de Regeling langdurige zorg (Rlz). De rechtbank stelde vast dat verweerder de indicatie van eiser niet had gewijzigd, maar deze had vertaald naar een pgb. De rechtbank oordeelde dat het aan betrokkenen met een pgb is om te onderhandelen met zorgaanbieders over de in te kopen zorg. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij met het toegekende pgb niet evenveel uren zorg zou kunnen inkopen als waarvoor hij was geïndiceerd.

Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat het pgb van eiser correct was vastgesteld en dat het bezwaar van eiser terecht kennelijk ongegrond was verklaard. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 februari 2016, met de mogelijkheid voor eiser om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/4797

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: C.C. Dol),
en

CZ Zorgkantoren, zorgkantoor Haaglanden, verweerder

(gemachtigde: mr. S.A.M. Clijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) een persoonsgebonden budget (pgb) voor 2015 toegekend ter hoogte van € 61.323,-.
Bij besluit van 4 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn vader, [vader], en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon A].

Overwegingen

1.1
Op 1 januari 2015 is de Wlz in werking getreden (Stb. 2014, 494). Deze wet is in de plaats gekomen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Men heeft recht op zorg op grond van de Wlz indien sprake is van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap waardoor blijvend behoefte bestaat aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid.
1.2
Bij besluit van 13 november 2014 is eiser door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket (zzp) VG05. Deze indicatie betreft “wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging”, gedurende zeven etmalen per week (langdurige zorg). Hij ontvangt deze zorg in de vorm van een pgb.
2.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, de hoogte van het pgb voor het budgetjaar 2015 vastgesteld op € 61.323,-. Dit bedrag is door verweerder als volgt berekend:
PV 7-9,9 uur/week € 12.711,-
VP 1-1,9 uur/week € 3.845,-
BGIND 10-12,9 uur/week € 22.788,-
BGVER 7 dagdeel/week € 18.622,-
Ophoging ZZP
€ 3.357,-
Totaal € 61.323,-
2.2
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaarschrift van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn bezwaar tegen het primaire besluit ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Eiser wijst erop dat van een kennelijk ongegrond bezwaar alleen sprake kan zijn als daarover in redelijkheid geen twijfel mogelijk is en dat is volgens eiser in deze zaak niet zo, gelet op de eerdere uitspraken van deze rechtbank van 12 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1652 (tussenuitspraak), van 8 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8284 (einduitspraak), en van 23 september 2014, zaaknummer 14/5073. Eiser stelt dat hij conform de indicatie van het CIZ voor de zorgvorm ‘begeleiding groep met vervoer’ in aanmerking komt voor negen dagdelen, terwijl hij met het toegekende pgb slechts zeven dagdelen kan inkopen. Verweerder heeft hiermee de omvang van de geïndiceerde zorg gewijzigd zonder hiertoe gerechtigd te zijn. Niet is aangetoond dat eiser een met een naturavoorziening vergelijkbare voorziening kan inkopen, het bestreden besluit is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Eiser heeft erop gewezen dat uit de beleidsregels van de Nederlandse Zorgautoriteit volgt dat het totale budget BG-groep voor extramurale zzp VG05 met een vervoerscomponent per dagdeel € 53,52 bedraagt, wat op jaarbasis uitkomt op een bedrag van € 25.047,36, veel meer dan de toegekende € 18.622,.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op basis van de in artikel 5.13 van de Regeling langdurige zorg (regeling van 11 december 2014, Stcrt. 2014, nr. 36917, hierna: Rlz) genoemde bedragen en aan de hand van de in bijlage C bij de Rlz opgenomen omrekentabel wordt de hoogte van het pgb bepaald. In artikel 5.13, eerste lid, van de Rlz zijn de pgb-bedragen voor de diverse functies opgenomen.
4.2
Niet in geschil is dat verweerder eisers pgb voor het budgetjaar 2015 heeft vastgesteld conform de bedragen die zijn neergelegd in artikel 5.13 van de Rlz. Het inhoudelijke geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder voor de zorgvorm ‘begeleiding groep met vervoer’ klasse 7 met het bijbehorende bedrag van € 18.622,- had mogen toekennen, zoals is bepaald in artikel 5.13 van de Rlz.
4.3
De rechtbank stelt vast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de Rlz dwingend heeft voorgeschreven hoe het pgb wordt berekend uit een gegeven zzp. Dit was ook het geval in de vóór 2015 geldende Regeling subsidies AWBZ met de daarbij behorende wijziging van 12 december 2012.
4.4
Onder verwijzing naar de Regeling van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 december 2012, Z-3143298, houdende wijziging van de Regeling subsidies AWBZ in verband met aanpassingen ten behoeve van het jaar 2013 (Stcrt. 2012, nr. 26638) en de toelichting daarop stelt de rechtbank vast dat het pgb-tarief in de Rlz is aangepast aan de tarieven voor zorg in natura. Hierbij was de achtergrond dat de pgb‑tarieven hoger waren dan de tarieven voor zorg in natura. Deze wijziging heeft tot gevolg dat betrokkenen met het toegekende pgb dezelfde zorg tegen een lagere prijs moeten inkopen. Verweerder heeft met toepassing van de Rlz een vertaalslag gemaakt van zorg in natura naar geld. Vergelijk ook de door verweerder genoemde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 30 juni 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:4607 en die van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2217, die betrekking hadden op de Regeling subsidies AWBZ. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee niet, zoals eiser heeft gesteld, de indicatie gewijzigd maar deze indicatie op basis van de Rlz vertaald naar een pgb, waarbij het pgb bedoeld is om betrokkenen de mogelijkheid te geven om zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven. Hierin is mede de vrijheid voor betrokkenen gelegen om thuis de zorg te ontvangen door bekenden. Dit betekent dat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, het aan betrokkenen met een pgb is om te onderhandelen met zorgaanbieders over de in te kopen zorg. Dergelijke onderhandelingen moeten ertoe kunnen leiden dat betrokkenen in ieder geval evenveel uren zorg kunnen inkopen als waarvoor zij op basis van zorg in natura geïndiceerd zijn. Eiser –die zijn zorg voor een groot deel inkoopt bij het bedrijf van zijn vader- heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij met het toegekende pgb door middel van onderhandelingen met zijn zorgaanbieders niet evenveel uren zorg zou kunnen inkopen als het aantal uren waarvoor bij zorg in natura indicatie is verleend.
4.5
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het pgb van eiser met toepassing van artikel 5.13 van de Rlz juist heeft vastgesteld. Met het oog op de vastgestelde indicatie stond het verweerder niet vrij om de hoogte van het pgb van eiser anders vast te stellen dan is gebeurd bij het primaire besluit. Dit betekent dat verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, mr. A.L. Frenkel en mr. D.R. van der Meer, leden, in aanwezigheid van mr. A.W.W. Koppe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.