ECLI:NL:RBDHA:2014:1652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_3424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over persoonsgebonden budget in het kader van de AWBZ

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 12 februari 2014, staat de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) centraal. Eiser, die geïndiceerd is voor een Zorgzwaartepakket (ZZP) 5/VG, heeft bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn pgb van negen naar zeven uren per week. De rechtbank behandelt de zaak na een aantal eerdere besluiten van verweerder, waarbij de hoogte van het pgb werd aangepast aan de nieuwe regelgeving per 1 januari 2013. Eiser stelt dat deze verlaging leidt tot ongelijkheid in vergelijking met zorgontvangers in natura, die wel recht hebben op negen uren zorg.

De rechtbank overweegt dat de besluiten van verweerder niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank wijst erop dat de aanpassing van het pgb niet in lijn is met de indicatie van negen uren zorg die eiser heeft. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om binnen vier weken na de uitspraak een verbeterde motivering te geven, waarin wordt aangetoond dat eiser met het verlaagde pgb alsnog in staat is om de benodigde zorg in te kopen. De rechtbank benadrukt dat de termijn fataal is en dat indien verweerder meer tijd nodig heeft, hij dit gemotiveerd moet aanvragen.

De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van de uitkomst van de bestuurlijke lus.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/3424
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: C. Dol),
en

CZ Zorgkantoren, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Hassel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) voor 2013 toegekend ter grootte van netto € 72.357,11.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 maart 2013 heeft verweerder het in het bezwaarschrift gedane verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft verweerder inhoudelijk op eisers bezwaar beslist en daarbij het besluit van 19 maart 2013 ingetrokken. Bij besluit van 23 juli 2013 heeft verweerder het besluit van 17 juli 2013 ingetrokken, het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens aanwezig was [A], eisers vader. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 19 augustus 2013 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de zaak ter afhandeling zal worden verwezen naar de meervoudige kamer. Desgevraagd hebben partijen de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Bij brief van 9 september 2013 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser is door het Centrum Indicatiestelling Zorg voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 ingevolge de AWBZ geïndiceerd voor een Zorgzwaartepakket (ZZP) 5/VG. Ter bekostiging van deze zorg wordt jaarlijks door verweerder een pgb aan eiser toegekend.
2.
Vanaf 1 januari 2013 is een aantal wijzigingen in (de uitvoering van) de AWBZ doorgevoerd. Op grond van de Regeling Subsidies AWBZ wordt vanaf 1 januari 2013 voor een ZZP5/VG het pgb voor de functie Begeleiding Groep (hierna: BG) berekend naar KD07 (zeven dagdelen). Vóór 1 januari 2013 werd het pgb berekend naar KD09 (negen dagdelen).
3.1.
Eiser voert aan dat de hoogte van het pgb ten onrechte is verlaagd. De behoefte aan de vergoeding voor negen dagdelen is al jaren hetzelfde en ook na 1 januari 2013 ongewijzigd gebleven. Er wordt een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen personen die zorg in natura ontvangen (die ontvangen negen dagdelen BG) en personen die een pgb ontvangen (de hoogte daarvan wordt berekend op basis van zeven dagdelen BG).
3.2.
Verweerder stelt dat hij de wijzigingen in de regelgeving vanaf 1 januari 2013 heeft uitgevoerd. Slechts in zeer schrijnende gevallen kan hij daarvan afwijken, maar niet gebleken is dat eisers geval daartoe behoort.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat het besluit van 19 maart 2013 – naast een afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding – een met een besluit gelijk te stellen weigering inhoudt om inhoudelijk op eisers bezwaar tegen de toekenningsbeschikking van 14 december 2012 te beslissen. De besluiten van 17 juli 2013 en 23 juli 2013 zijn wijzigingsbesluiten als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep heeft daarom mede betrekking op deze besluiten. Omdat de besluiten van 19 maart 2013 en 17 juli 2013 zijn ingetrokken, heeft eiser bij zijn daartegen gerichte beroepen niet langer belang. Die beroepen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder in de einduitspraak te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht, aangezien het beroep tegen de weigering te beslissen op bezwaar terecht was ingesteld.
4.2
Bij het besluit van 23 juli 2013 heeft verweerder de hoogte van het bij het primaire besluit toegekende pgb voor 2013 gehandhaafd, onder verwijzing naar de aanpassingen die per 1 januari 2013 met betrekking tot de persoonsgebonden budgetten voor budgethouders met een indicatie voor een ZZP hebben plaatsgevonden. Deze wijzigingen berusten op de Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van 12 december 2012, Z-3143298, houdende wijziging van de Regeling subsidies in verband met aanpassingen ten behoeve van het jaar 2013 (hierna: de Regeling) (Stcrt 2012, nr. 26638).
Blijkens de toelichting op de Regeling veranderen de tarieven voor verzekerden met een pgb op basis van een verblijfsindicatie. Dat gebeurt, omdat de tarieven, na een in 2012 ingevoerde tariefverhoging, in de praktijk te hoog uitvielen en hoger waren dan de beschikbare middelen voor zorg vanuit zorg in natura. Voor nieuwe pgb-houders met een verblijfsindicatie zijn de tarieven met ingang van 1 januari 2013 gelijkgesteld aan de zorgcomponent van de tarieven voor zorg in natura, aangevuld met een toeslag.
4.3
Niet in geschil is dat uit de in 2013 ongewijzigd gebleven indicatie volgt dat eiser onverminderd behoefte heeft aan negen dagdelen BG. Ten aanzien van de wijze waarop eiser deze geïndiceerde zorg kan krijgen, heeft eiser de vrijheid om, in plaats van het ontvangen van BG in natura, te kiezen voor een vergelijkbaar pgb. Wat de vergelijkbaarheid aangaat, heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt te gelden dat het pgb de budgethouder, indien hij daarvoor kiest, in staat moet stellen om zelf een met de naturavoorziening vergelijkbare voorziening in te kopen.
4.4
De rechtbank begrijpt uit verweerders uiteenzetting in het besluit van 23 juli 2013 alsmede uit de toelichting bij de onder 4.2 genoemde Regeling, dat met de Regeling is beoogd de hoogte van persoonsgebonden budgetten aan te passen aan de tarieven van de voorziening in natura. Bij gebreke van inzicht in die tarieven en daarmee van de mogelijkheid voor eiser om met het toegekende budget daadwerkelijk negen dagdelen BG in te kunnen kopen, kan echter niet worden geoordeeld dat het budget in eisers geval toereikend is, in de onder 4.3. bedoelde zin. Nu uit de door verweerder gehanteerde omrekentabel slechts volgt dat de vastgestelde behoefte aan negen dagdelen BG wordt vergoed op basis van zeven dagdelen BG, houdt de rechtbank het er voor dat eiser met het hem toegekende pgb geen BG kan inkopen in de omvang die het Centrum Indicatiestelling Zorg heeft geïndiceerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat de bedoelde uiteenzetting van verweerder eerder zou uitmonden in een verlaging van het uurtarief dan in een verandering van het aantal uren.
5.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal bij de einduitspraak worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.
De rechtbank ziet aanleiding tot toepassing van artikel 8:51a van de Awb (bestuurlijke lus). Verweerder krijgt gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak of een verbeterde motivering van het bestreden besluit te geven, in die zin dat verweerder aan de hand van een berekening aannemelijk maakt dat eiser met zijn op zeven dagdelen BG berustende pgb wel in staat is om de negen geïndiceerde dagdelen in natura in te kopen, ofwel de hoogte van eisers pgb bij wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb zodanig aan te passen dat hij dat daarmee wel kan en daarmee aan de inhoud van het beroep wordt tegemoet gekomen.
7.
De rechtbank wijst erop dat de gestelde termijn volgens vaste rechtspraak fataal is. Indien verweerder meent meer tijd nodig te hebben voor de onder punt 6 bedoelde motivering of beslissing, dient hij voor het verstrijken van de termijn gemotiveerd aan de rechtbank om verlenging te vragen.
8.
In afwachting van de uitkomst van de bestuurlijke lus houdt de rechtbank alle verdere beslissingen aan.
9.
De rechtbank wijst erop dat tegen deze uitspraak hoger beroep open staat, maar pas tegelijk met de nog te wijzen einduitspraak. Tot die tijd staat tegen deze tussenuitspraak geen rechtsmiddel open.
Beslissing
De rechtbank geeft verweerder tot vier weken na de verzending van deze tussenuitspraak gelegenheid het in overweging 5. geconstateerde gebrek te herstellen op de in overweging 6. aangegeven wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, voorzitter, mr. G.P. Verbeek en mr. C.T. Aalbers, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.