ECLI:NL:RBDHA:2014:8284

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
7 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_3424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake persoonsgebonden budget en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en CZ Zorgkantoren als verweerder. De zaak betreft een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan eiser was toegekend in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin een verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 12 februari 2014 geconstateerd dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit van verweerder. Verweerder kreeg de gelegenheid om dit gebrek te herstellen, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank herroept het primaire besluit van 14 december 2012 en draagt verweerder op om eiser voor het jaar 2013 een pgb uit te betalen dat hem in staat stelt om negen dagdelen Begeleiding Groep te bekostigen. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.948,-, en in het door eiser betaalde griffierecht van € 44,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/3424

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: C. Dol),
en

CZ Zorgkantoren, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Hassel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) voor 2013 toegekend ter grootte van netto € 72.357,11.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 maart 2013 heeft verweerder het in het bezwaarschrift gedane verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft verweerder inhoudelijk op eisers bezwaar beslist en daarbij het besluit van 19 maart 2013 ingetrokken. Bij besluit van 23 juli 2013 heeft verweerder het besluit van 17 juli 2013 ingetrokken, het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens aanwezig was [A], eisers vader. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 19 augustus 2013 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de zaak ter afhandeling zal worden verwezen naar de meervoudige kamer. Desgevraagd hebben partijen de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Bij brief van 9 september 2013 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft bij tussen uitspraak van 12 februari 2014 met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (bestuurlijke lus) verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak óf een verbeterde motivering van het bestreden besluit te geven, ófwel een wijzigingsbesluit te nemen als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb waarmee aan de inhoud van het beroep wordt tegemoet gekomen.
Verweerder heeft bij brief van 7 maart 2014 gereageerd.
Eiser heeft bij brief van 22 maart 2014 zijn zienswijze op verweerders brief gegeven.
De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten en partijen bij brief van 24 april 2014 meegedeeld dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat de rechtbank einduitspraak zal doen.

Overwegingen

1.
De rechtbank stelt onder verwijzing naar haar tussenuitspraak van 12 februari 2014 voorop dat eisers beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 19 maart 2013 en van 17 juli 2013 niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft die besluiten ingetrokken en vervangen door dat van 23 juli 2014. Dat besluit is een wijzigingsbesluit zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, en daarom heeft eisers beroep mede betrekking op dat besluit.
2. Zoals deze rechtbank in haar tussenuitspraak van 12 februari 2014 heeft geoordeeld, berust het bestreden besluit van 23 juli 2013 niet op een deugdelijke motivering. Voor een onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar die tussenuitspraak. De rechtbank heeft verweerder daarom – in het kader van de zogeheten bestuurlijke lus – in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen, of een wijzigingsbesluit te nemen waarmee aan eisers beroep tegemoet wordt gekomen. Verweerder heeft bij brief van 7 maart 2014 op het verzoek van de rechtbank gereageerd, maar de rechtbank constateert dat verweerder het bestreden besluit niet alsnog van een deugdelijke motivering heeft voorzien en ook geen wijzigingsbesluit heeft genomen dat aan eisers beroep volledig tegemoet komt.
3. Nu verweerder de aan het bestreden besluit klevende gebreken niet heeft weggenomen door het alsnog te voorzien van een deugdelijke motivering en ook geen aanleiding heeft gezien een wijzigingsbesluit te nemen, kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. De rechtbank ziet aanleiding om in overeenstemming met artikel 8:41a van de Awb het voorgelegde geschil definitief te beslechten. Daartoe zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren, het primaire besluit herroepen en bepalen dat haar uitspraak daarvoor in de plaats komt. Daarbij zal verweerder worden opgedragen eiser voor het jaar 2013 een pgb uit te betalen dat hem in staat stelt daarvan voor dat jaar negen dagdelen Begeleiding Groep te bekostigen. Dat betekent concreet dat verweerder alsnog het pgb over 2013 dient te verhogen naar “begeleiding groep, klasse 9”.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in zowel de beroeps- als de bezwaarfase, alsmede tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting in de bezwaarprocedure, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 19 maart 2013 en 17 juli 2013 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 23 juli 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit van 14 december 2012
- draagt verweerder op eiser voor het jaar 2013 een pgb uit te betalen dat hem in staat stelt daarvan voor dat jaar negen dagdelen Begeleiding Groep te bekostigen en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.948,-, welke kosten verweerder aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 44,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, voorzitter, mr. G.P. Verbeek en mr. C.T. Aalbers, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.