Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiseres] ,
[naam 2] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Eiseres is samen met haar ouders en haar twee broers in 2013 vanuit Afghanistan naar Nederland gekomen.
1.2 De ouders van eiseres hebben, mede namens eiseres, tweemaal een aanvraag ingediend tot het verlenen van verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvragen afgewezen. De besluiten tot afwijzing van die aanvragen waren ten tijde van het thans bestreden besluit onherroepelijk komen vast te staan.
In algemene zin leidt een CI tot het waarnemen van geluid. Na plaatsing van een CI wordt de drager ervan slechthorend. Na de plaatsing van een CI volgt een traject van begeleiding voor zowel het kind als de ouders. Intensieve en langdurige begeleiding is noodzakelijk om te leren omgaan met het implantaat, alsmede voor de taalverwerking. Ondersteuning door middel van gebarentaal blijft in het algemeen noodzakelijk. Een CI is onderhevig aan slijtage. Dit betekent dat naast de batterijen ook andere onderdelen periodiek dienen te worden vervangen.
In het land van herkomst van eiseres is plaatsing van een CI niet mogelijk en kan evenmin in de noodzakelijke begeleiding en nazorg worden voorzien. Het vervangen van onderdelen van een CI kan daar ook niet plaatsvinden.
De kosten van implantatie van een CI en de nazorg bedragen ongeveer € 65.000,-.
Bij brief van 5 oktober 2015 heeft het COa eiseres bericht dat er voor het COa geen wettelijke grondslag is om tot vergoeding van de gevraagde kosten over te gaan, omdat eiseres in de asielprocedure is uitgeprocedeerd en is geplaatst in een gezinslocatie, ter voorbereiding op de terugkeer naar het land van herkomst. Zij valt daarom niet meer onder de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005).
Bij brief van 4 december 2015 aan de voorzieningenrechter in kort geding van deze rechtbank heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat de brief van verweerder van 2 december 2015, waarin het verzoek tot vergoeding van de kosten van een CI is afgewezen, dient te worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare handeling jegens een vreemdeling als zodanig, als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De Staat heeft daaruit geconcludeerd dat niet de burgerlijke rechter, maar de bestuursrechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Eiseres heeft vervolgens haar vordering in kort geding ingetrokken.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich aanvullend op het standpunt gesteld dat voorts niet is gebleken van medisch noodzakelijk zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, Vw, zodat ook op die grond de kosten van een CI niet voor vergoeding in aanmerking komen. Er is sprake van een aangeboren handicap en niet van een ziekte of aandoening die levensbedreigend is of waardoor de gezondheidstoestand van eiseres ernstig in gevaar wordt gebracht. Een vaststelling van die strekking is door de behandelende medici ook niet gedaan.
Ter onderbouwing van haar standpunt stelt eiseres voorts dat sprake is van een geschil dat betrekking heeft op de zorgverzekering onder de Zorgverzekeringswet (Zvw), waardoor de burgerlijke rechter de bevoegde rechter is. Deze verzekering is de Rza, die wordt uitgevoerd door [naam zorgverzekeraar] , een zorgverzekeraar. Verweerder heeft niet de bevoegdheid om in individuele gevallen te treden in de beoordeling van de noodzaak van medische zorg en de vergoeding daarvan. Eiseres verwijst daartoe naar de Memorie van Toelichting bij artikel 122a Zvw (Kamerstukken II 2007-08, 31249, nr. 3, p. 12). Het oordeel over medisch noodzakelijke zorg berust bij de artsen. De rechtbank begrijpt dat eiseres daarmee bedoelt te betogen dat geen sprake is van een geschil in het kader van de Vw, maar in het kader van de Zvw, en dat ook daarom geen sprake is van een met een besluit gelijk te stellen handeling in de zin van artikel 72, derde lid, Vw.
Eiseres verbindt aan het voorgaande de consequentie, zoals ter zitting nader toegelicht, dat het beroep gegrond moet worden verklaard, omdat verweerder haar bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu verweerder zijn brief van 2 december 2015 ten onrechte heeft aangemerkt als een met een besluit gelijk stellen handeling in de zin van artikel 72, derde lid, Vw. Tegen de brief van verweerder van 2 december 2015 stond daarom geen bezwaar open in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Daaruit volgt dat sprake is van een voor bezwaar vatbare feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, Vw, als sprake is van een rechtens relevante handeling jegens een vreemdeling in het kader van de Vw.
De beslissing van verweerder om de gevraagde kosten niet te vergoeden ligt uitsluitend in het verlengde van de door hem geboden opvang in een gezinslocatie. Die opvang biedt verweerder aan eiseres in haar hoedanigheid als vreemdeling. Er is daarom sprake van een geschil in het kader van de Vw, waarover, gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 28 december 2012, uitsluitend de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter, bevoegd is te oordelen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Daarnaast heeft verweerder ter zitting toegelicht dat, hoewel de Rza een ziektekostenregeling is van het COa voor asielzoekers die recht hebben op opvang vanwege het COa, hij die regeling op gelijke wijze toepast op (in elk geval) minderjarigen zonder rechtmatig verblijf die verblijven in een gezinslocatie. De Rza biedt een regeling voor vergoeding van medische kosten die aansluit bij het basispakket van de zorgverzekering op grond van de Zvw. In afwijking van het basispakket van de zorgverzekering wordt in de Rza vergoeding van een CI echter uitgezonderd. Verweerder heeft toegelicht dat de achtergrond daarvan is, dat het gaat om een behandeling die vanwege de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling naar verwachting niet in Nederland kan worden voltooid. De implantatie van een CI gaat immers gepaard met een langdurig traject van nazorg en begeleiding en daarnaast technisch onderhoud van het CI zelf.
Verweerder erkent dat eiseres niet zal worden uitgezet, omdat hij geen gezinnen uitzet naar Afghanistan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gezin van eiseres echter zelfstandig dient te vertrekken, nu tweemaal in een asielprocedure is geoordeeld dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Dat de ouders van eiseres desondanks niet willen meewerken aan vertrek, waardoor eiseres hier verblijft in beginsel zonder aanspraak op voorzieningen, komt voor rekening van haar ouders.
Dat het CI in het basispakket van de zorgverzekering is opgenomen, maakt niet dat eiseres aanspraak maakt op vergoeding van de kosten van een CI. Vergoeding op basis van het basispakket van de zorgverzekering is een ruimere maatstaf dan vergoeding op grond van artikel 10, tweede lid, Vw van medische noodzakelijke zorg aan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Ook de Rza is daarmee een ruimere regeling dan de wettelijke aanspraak op vergoeding van medisch noodzakelijke zorg. In de situatie van eiseres is niet aangetoond dat sprake is van medisch noodzakelijke zorg.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de Rza, hoewel die regeling slechts van toepassing is op asielzoekers die recht hebben op verstrekkingen vanwege het COa, in de praktijk ook toepast op (minderjarige) vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf die verblijven in een gezinslocatie. Daarmee is sprake van een vaste gedragslijn die op één lijn is te stellen met buitenwettelijk begunstigend beleid. Dergelijk beleid dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Nu de vergoeding van de kosten van een CI in paragraaf 11.21 Rza is uitgesloten, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn vaste gedragslijn niet op consistente wijze heeft toegepast door het verzoek van eiseres af te wijzen onder verwijzing naar de Rza.
De beroepsgrond slaagt niet.