ECLI:NL:RVS:2012:BY8256

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201207142/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onbevoegdverklaring rechtbank inzake beëindiging opvang vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank die zich onbevoegd verklaarde om van het beroep kennis te nemen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de hem geboden opvang door de minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank oordeelde dat het beëindigen van de opvang geen besluit was in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, maar een feitelijke handeling. De Raad van State oordeelt echter dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beëindigen van de opvang wel degelijk onder de reikwijdte van de Vreemdelingenwet valt, en dat de vreemdeling recht heeft op rechtsbescherming. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens worden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 437,00, waarover de rechtbank zal beslissen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

201207142/1/V1.
Datum uitspraak: 28 december 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2012 in zaak nr. 11/8035 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Op 14 november 2010 heeft de vreemdeling krachtens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bezwaar gemaakt tegen het beëindigen van de hem geboden opvang door de minister voor Immigratie en Asiel op 18 oktober 2010.
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel dit bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het daartegen ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het beroep kennis te nemen. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat het beëindigen van de hem geboden opvang een feitelijke handeling van de staatssecretaris jegens hem als zodanig is, die krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt gelijkgesteld met een besluit.
2.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij besluit van
2 november 2009 krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, waarbij de staatssecretaris de vreemdeling heeft verplicht om met ingang van 4 november 2009 te verblijven in de gemeente Vlagtwedde. In samenhang met deze maatregel heeft de staatssecretaris de vreemdeling opvang geboden in de Vrijheidsbeperkende Locatie Vlagtwedde te Ter Apel. Bij besluit van
18 oktober 2010 heeft de staatssecretaris de vrijheidsbeperkende maatregel ingetrokken. In samenhang daarmee heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling geboden opvang beëindigd.
2.2. De aan de vreemdeling krachtens artikel 56, eerste lid, van de
Vw 2000 opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel biedt geen grond voor de aan de vreemdeling geboden opvang. Nu de aan de vreemdeling geboden opvang geen grond vindt in een wettelijke regeling, dient de aan hem geboden opvang te worden aangemerkt als een feitelijke handeling. Het beëindigen van die opvang dient dientengevolge evenzeer te worden aangemerkt als feitelijke handeling.
2.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 – en overigens ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vw oud (Kamerstukken II 1992-93, 22 735, nr. 6, blz. 6/7 en nr. 9, blz. 14) – kan worden afgeleid dat de wetgever beoogd heeft de rechtsbescherming van de vreemdeling in het kader van de Vw 2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor de vreemdeling niet alleen beroep openstaat tegen jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan gegeven besluiten, maar ook op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat de vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen.
Het beëindigen van de geboden opvang is een feitelijke handeling van de staatssecretaris jegens de vreemdeling als zodanig. Door zich onbevoegd te verklaren van het beroep kennis te nemen heeft de rechtbank niet onderkend dat met artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is beoogd te voorkomen dat dergelijke handelingen buiten de reikwijdte van de Awb zouden vallen en – in het verlengde daarvan – buiten het in die wet neergelegde systeem van rechtsbescherming, waardoor de burgerlijke rechter bevoegd zou worden.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2012 in zaak nr. 11/8035;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
lid van de enkelvoudige kamer w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2012
412-747.
Verzonden: 28 december 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser