201311294/1/V1.
Datum uitspraak: 27 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 november 2013 in zaak nr. 13/14448 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Op 24 augustus 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een dagelijkse meldplicht als bedoeld in de "Huisregels Gezinslocatie" (hierna: de meldplicht) opgelegd.
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 november 2013 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het door de vreemdeling tegen dit besluit ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als grief 1 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In grieven 2 en 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de haar geboden opvang en daarmee ook de meldplicht niet is gebaseerd op de Vw 2000, de meldplicht geen feitelijke handeling is als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat toepassing van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 geen handeling bij of krachtens de Vw 2000 vereist, zodat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het beroep kennis te nemen.
2.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij besluit van 24 augustus 2012 krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd en de vreemdeling verplicht om met ingang van 24 augustus 2012 in de gemeente Den Helder te verblijven. In samenhang met deze maatregel heeft de staatssecretaris de vreemdeling opvang geboden in het asielzoekerscentrum te Den Helder.
2.2. Voormelde vrijheidsbeperkende maatregel bood geen grond voor de geboden opvang. Nu die opvang ook overigens geen specifieke wettelijke basis heeft, is de aan de vreemdeling geboden opvang een feitelijke handeling. Het opleggen van de meldplicht is in het verlengde daarvan evenzeer een feitelijke handeling.
2.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 - en ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vreemdelingenwet (oud) (Kamerstukken II 1992/93, 22 735, nr. 6, blz. 6/7 en nr. 9, blz. 14) - kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van vreemdelingen in het kader van de Vw 2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor een vreemdeling niet alleen beroep openstaat tegen jegens hem als zodanig gegeven besluiten, maar ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 ook tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat een vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen aan de bestuursrechter kan voorleggen. In het licht hiervan heeft de rechtbank, door zich onbevoegd te verklaren van het beroep kennis te nemen, niet onderkend dat het opleggen van de meldplicht een feitelijke handeling is van de staatssecretaris jegens de vreemdeling, die haar in haar hoedanigheid van vreemdeling raakt, zodat dit een feitelijke handeling is in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
2.4. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 18 juli 2013 alsnog gegrond worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb worden vernietigd, omdat de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 november 2013 in zaak nr. 13/14448;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 juli 2013, kenmerk 2007-50-1179;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014
282-787.