Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 februari 2016 in de zaak tussen
[verzoekster] ,
[naam moeder] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Feiten
Verzoekster is samen met haar ouders, haar tweelingbroer [naam tweelingbroer] en haar oudere broer
[naam oudere broer] in juli of augustus 2013 naar Nederland gekomen vanuit Afghanistan.
1.1 Bij besluiten van 1 september 2013 heeft verweerder de aanvragen van verzoekster en haar familie van 23 augustus 2013 voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Overijssel van 23 september 2013 (AWB 13 / 22877 en 13 / 22872) zijn de hiertegen ingediende beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 1 september 2013 vernietigd.
1.2 Bij afzonderlijke besluiten van 24 en 25 maart 2014 heeft verweerder de aanvragen van 23 augustus 2013 opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 10 oktober 2014 (AWB 14 / 9579 en 14 / 9584) zijn de hiertegen ingediende beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 december 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep ongegrond verklaard en deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3 Bij brief van 25 september 2015heeft verzoekster het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) verzocht om vergoeding van de kosten van een CI.
1.4 Bij brief van 5 oktober 2015 heeft het COA verzoekster bericht dat, omdat het gezin waartoe verzoekster behoort op dat moment was uitgeprocedeerd en is overgeplaatst naar een gezins(opvang)locatie, er voor het COA geen wettelijke grondslag is tot vergoeding van de gevraagde kosten over te gaan.
1.5 Vervolgens heeft verzoekster bij brief van 12 oktober 2015 en onder verwijzing naar de brief van 25 september 2015 verweerder verzocht om vergoeding van de kosten van een CI.
1.6 Bij besluiten van 18 november 2015 heeft verweerder de (herhaalde) aanvragen van verzoekster en haar familie van 12 oktober 2015 voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Midden-Nederland van 18 december 2015 (AWB 15 / 20415 en 15 / 20416) zijn de hiertegen ingediende beroepen ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingediend bij de Afdeling. Op het hoger beroep is nog niet beslist.
1.7 Op 18 november 2015 heeft verzoekster de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie gedagvaard in kort geding (civiele procedure) met als eis gedaagden te veroordelen om de volledige kosten van het CI traject en bijbehorende begeleiding te vergoeden. Nadat verzoekster de brief van 2 december 2015 van verweerder heeft ontvangen en daartegen bezwaar heeft gemaakt, heeft verzoekster de dagvaarding in de civiele procedure ingetrokken.
Bevoegdheid van de voorzieningenrechter
3.2 Verzoekster verbleef voorheen in een asielzoekerscentrum, maar omdat zij en haar gezinsleden niet meer rechtmatig in Nederland verblijven, worden zij sinds enige tijd opgevangen in een zogenoemde gezinslocatie voor opvang van niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen (hierna: gezinslocatie). De Vreemdelingenwet 2000 (Vw) noch enige andere wettelijke regeling kent verweerder een specifieke bevoegdheid toe om aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen onderdak te bieden. Verblijf van verzoekster in de gezinslocatie is daarom een buitenwettelijke opvang waarvoor geen publiekrechtelijke bevoegdheid bestaat. Omdat voor die opvang geen publiekrechtelijke bevoegdheid bestaat, heeft het COA hierin geen zeggenschap en is het aanbieden van die opvang aan te merken als een rechtens relevante handeling van verweerder jegens de vreemdeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415).
Het karakter van de gevraagde voorziening
Beoordeling van de rechtmatigheid van het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zich in de brief van 2 december 2015 en in het verweerschrift, zoals ter zitting nader toegelicht, samengevat op het volgende standpunt gesteld. Plaatsing van een CI wordt niet vergoed op grond van artikel 11.2 van de Regeling zorg asielzoekers (Rza). Verzoekster heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de plaatsing van een CI voor haar medisch noodzakelijke zorg is, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, Vw. Daarbij komt dat sprake is van een behandeling die een langdurige nazorg behoeft die in Afghanistan niet kan worden geboden. Nu verzoekster daarnaast niet de zekerheid heeft dat zij voor de duur van de behandeling in Nederland mag blijven, hetgeen volgt uit het afwijzende asielbesluit van 18 november 2015, staat niet vast dat het gehele behandeltraject dat na de plaatsing van de CI dient te volgen, kan worden afgerond. Het voorgaande brengt met zich mee dat als verweerder instemt met de plaatsing van het CI, ook moet worden berust in het verblijf van verzoekster in Nederland. Uit de door verzoekster aangehaalde artikelen van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn), richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Gehandicaptenverdrag en het Europees Sociaal Handvest (ESH), voor zover die artikelen op verzoekster van toepassing zijn en rechtstreekse werking hebben, volgt niet dat lidstaten gehouden zijn om niet rechtmatig op hun grondgebied verblijvende vreemdelingen medische behandelingen aan te bieden en te vergoeden zonder dat sprake is van een levensbedreigende aandoening. Ten slotte is geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid of discriminatie.
- Een brief van de logopedist / gezinsbegeleider en behandelcoördinator van het audiologisch centrum Pento van 27 oktober 2014 waarin is aangegeven:
“Gezien de ernst van het gehoorverlies heeft [verzoekster] geen baat bij hoortoestellen. De enige mogelijkheid die er voor haar is, is het implanteren van een Cochleair Implantaat (CI). Wanneer een CI op jonge leeftijd wordt geïmplanteerd (bij voorkeur rond het eerste levensjaar of anders zo spoedig mogelijk daarna) en ouders en kind daarna voldoende begeleiding krijgen, kan een kind toegang krijgen tot de horende wereld en spraak leren verstaan en gebruiken. Op dit moment komt [verzoekster] niet in aanmerking voor een CI omdat het gezin niet over een verblijfsstatus beschikt. Wanneer deze uitspraak lang op zich laat wachten en [verzoekster] op oudere leeftijd eventueel geïmplanteerd zou worden, bestaat de mogelijkheid dat [verzoekster] minder goed van een CI zal profiteren. Het uitblijven van een CI heeft tot gevolg dat zij geen toegang zal krijgen tot de horende wereld en afhankelijk zal blijven van een gebarende omgeving. (…) Het is van belang dat [verzoekster] en het gezin de begeleidging krijgen die vanuit de auditieve beperking van [verzoekster] nodig is (inzetten van het juiste hoor hulpmiddel, intensivering van de hulp in het gezin in de vorm van gebarentraining en het bezoeken van de cluster 2 school) zodat zij zich, ondanks haar doofheid, zo optimaal mogelijk kan ontwikkelen en daarmee later zo goed mogelijk kan functioneren in de maatschappij.”
medisch-technisch een geschikte kandidaat voor CI” is en verzoekster “
beschikt over voldoende ontwikkelingsmogelijkheden om van een CI te kunnen profiteren”. Het advies is:
“
Gezien de huidige asielstatus komt [verzoekster] niet in aanmerking voor vergoeding van een cochleaire implantatie. [verzoekster] is wel een geschikte CI kandidaat.”
“Wij adviseren het kast toestel niet meer te dragen. Ondersteuning in de vorm van een cochleair implantaat en gebaren zijn geïndiceerd.”
“Ook hebben wij geen uitspraak gedaan over de opbrengst van een mogelijk cochleair implantaat, wat overigens wel een afweging is tav het uiteindelijke besluit voor implantatie. Op basis van de ons beschikbare gegevens in oktober 2014 is medisch technisch een CI een mogelijkheid voor [verzoekster] .”
Overigens verkrijgt verzoekster in Nederland wel de speciale zorg die zij nodig heeft. Zo gaat verzoekster naar speciaal onderwijs, waarmee recht wordt gedaan aan haar handicap. Voorts speelt in de zaak van verzoekster geen omstandigheden die niet reeds zijn betrokken in de algemene beslissing om deze behandeling niet onder de Rza te brengen. Verzoekster onderscheidt zich niet van andere vreemdelingen die in een soortgelijke situatie verkeren.
De omstandigheid dat de behandeling een positief effect zal hebben op de kwaliteit van leven van verzoekster, is onvoldoende redengevend om hierin te bewilligen. Doofheid is wereldwijd een veel voorkomend verschijnsel en doven kunnen in zijn algemeenheid ook zonder een CI een aanvaardbaar bestaan leiden. Dat verzoekster op grond van de overgelegde medische stukken wel een geschikte CI kandidate is, doet hier niet aan af. Voor zover de behandeling in Afghanistan niet bestaat, verschilt verzoekster niet van andere Afghaanse kinderen die zijn aangewezen op zorg in Afghanistan. Uit de door verzoekster aangehaalde verdragsbepalingen volgt niet dat op Nederland de verplichting rust ten behoeve van vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven steeds te voorzien in zorg die elders, in hun land van herkomst, niet kan worden geboden.