ECLI:NL:RBDHA:2016:12311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 16 / 19408, AWB 16 / 21939, AWB 16 / 19411, AWB 16 / 21941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen en voorlopige voorzieningen in het kader van Dublin-regelgeving met betrekking tot Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in de zaken van twee eisers, die asiel aanvragen hadden ingediend. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvragen niet in behandeling genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening om overdracht te voorkomen. De rechtbank heeft de beroepen op 12 oktober 2016 behandeld, maar de eisers zijn niet ter zitting verschenen.

De rechtbank overweegt dat de autoriteiten van Frankrijk verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen van de eisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen aanvullende garanties te vragen bij de Franse autoriteiten over de opvang van de eisers en hun jonge kinderen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat er geen reden is om aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel te twijfelen.

De rechtbank wijst de stellingen van de eisers af en concludeert dat de beroepen ongegrond zijn. De verzoeken om voorlopige voorzieningen worden eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/19408, 16/21939 (beroepen) & 16/19411, 16/21941 (verzoeken)
V-nummers: [nummers]
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter en de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 oktober 2016 in de zaken tussen:
1. [eiser], eiser en verzoeker (hierna te noemen: eiser),
gemachtigde: mr. J.J. Eizenga, en
2. [eiseres], eiseres en verzoekster (hierna te noemen: eiseres),
mede namens haar minderjarige kinderen [naam kind], geboren op [geboortedatum], en [naam kind], geboren op [geboortedatum],
gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Ticheler.

Procesverloop

Bij besluiten van 26 augustus en 29 september 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. In het geval van eiseres heeft verweerder dit gedaan met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten en tevens verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening ter voorkoming van overdracht hangende het beroep.
De behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Eisers zijn niet ter zitting verschenen. Zij hebben zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank doet na afloop van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak en overweegt daartoe het volgende.
2. Ten aanzien van het beroep en verzoek van eiseres overweegt de rechtbank allereerst ambtshalve het volgende. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759), zal de rechtbank niet het ne bis-beoordelingskader toepassen, maar het bestreden besluit overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb toetsen in het licht van de daartegen door eiseres aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen.
3. Vast staat dat de autoriteiten van Frankrijk verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers.
4. Eisers stellen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door bij de terugnameverzoeken aan de autoriteiten van Frankrijk niet te vragen om de garantie dat zij structureel en tezamen met hun nog zeer jonge kinderen zullen worden opgevangen.
5. De rechtbank volgt eisers niet in deze stellingen. Eisers hebben gewezen op een aantal landenrapportages, doch in het bijzonder op het rapport ‘Country Report France’ van AIDA van december 2015. Hoewel uit dit rapport blijkt dat er in Frankrijk nog verbeterpunten zijn op het gebied van vluchtelingenopvang, komt hieruit niet naar voren dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen met betrekking tot Dublinclaimanten niet nakomt en dat daarom niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou kunnen worden uitgegaan. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:411), waarop eisers in het kader van het tekort aan opvangplaatsen zelf ook een beroep doen. In deze uitspraak is geoordeeld dat in Frankrijk geen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen en dat verweerder daarom in relatie tot Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Uit hetgeen door eisers is aangevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de situatie in Frankrijk sinds deze uitspraak wezenlijk is verslechterd. Klachten over de opvang moeten bij de autoriteiten van Frankrijk zelf worden ingediend.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om bij de terugnameverzoeken om aanvullende garanties te vragen. Reeds daarom heeft het beroep van eisers op de artikelen 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en 24, tweede lid, van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie geen kans van slagen. Het beroep van eisers op de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328) heeft evenmin kans van slagen, nu het in deze zaak ging om de Bed-Bad-Brood-regeling voor een uitgeprocedeerde asielzoeker. De positie van een dergelijke asielzoeker kan geenszins worden vergeleken met de positie van eisers als Dublinclaimanten, ten aanzien van wie de autoriteiten van Frankrijk expliciet hebben medegedeeld hen te zullen terugnemen. De rechtbank neemt bij het voorgaande in aanmerking dat verweerder in de terugnameverzoeken al heeft gemeld dat deze mede zien op twee jonge kinderen en dat hij in de bestreden besluiten, en opnieuw ter zitting, heeft toegezegd dat eisers niet gescheiden van elkaar zullen worden overgedragen.
7. Verder stellen eisers, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6826), dat verweerder het verzoek van eiseres tot het verlenen van uitstel van vertrek op medische gronden als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met haar zwangerschap had moeten inwilligen. Hier zou zij namelijk belang bij hebben gehad omdat hiervan het gevolg zou zijn geweest dat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van haar asielaanvraag bij de Nederlandse autoriteiten was komen te liggen. Door dit na te laten, is verweerder volgens eisers ten onrechte overgegaan tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen.
8. Ook in deze stelling volgt de rechtbank eisers niet. De enkele omstandigheid dat eiseres Dublinclaimante is, kan nimmer op zichzelf redengevend zijn voor het verlenen van uitstel van vertrek op medische gronden. Voorts is, anders dan in de uitspraak van de Afdeling 21 mei 2012 ,waar eisers naar verwijzen, en de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1645), waarnaar in deze uitspraak wordt verwezen, in het geval van eiseres nooit sprake geweest van de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Als daarvan geen sprake is, kan van uitstel van vertrek, op welke grond dan ook, evenmin sprake zijn.
9. De beroepen zijn ongegrond. Gelet daarop bestaat geen aanleiding om de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaken met nrs. AWB 16/19408 en AWB 16/21939:
 verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaken met nrs. AWB 16/19411 en AWB 16/21941:
 wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover betrekking hebbend op de beroepen, binnen één week na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.