201000724/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 24 december 2009 in zaak nr. 09/25421 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind, (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2010, waar de minister van Justitie (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling betoogd dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de termijn voor haar overdracht aan Italië reeds is verstreken.
2.1.1. De vreemdeling stelt dat de termijn voor haar overdracht aan Italië op 19 januari 2010 is geëindigd. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling verklaard dat volgens hem de termijn waarbinnen de overdracht uiterlijk dient plaats te vinden eerst op 24 juni 2010 eindigt.
Niet in geschil is dat de termijn van overdracht, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) op 19 juli 2008 een aanvang heeft genomen en dat deze termijn van zes maanden krachtens het tweede lid van voormeld artikel tot 18 maanden, en dus tot 19 januari 2010 is verlengd. Bij uitspraak van 13 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van de vreemdeling om een voorlopige voorziening hangende haar beroep tegen het besluit van 9 juli 2009 toegewezen, in die zin dat de staatssecretaris wordt gelast uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. Als gevolg van deze toewijzing is op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening na de beslissing op het beroep op 24 december 2009 een nieuwe termijn van zes maanden voor overdracht aangevangen die op 24 juni 2010 eindigt. Vanwege de door de voorzitter van de Afdeling op 18 mei 2010 getroffen voorlopige voorziening is de termijn van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening opnieuw opgeschort met ingang van de dag na bekendmaking van de uitspraak op die datum. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat het procesbelang van de staatssecretaris is komen te vervallen.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
2.2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) valt onder de definitie van verblijfstitel als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening, zodat de vreemdeling in het bezit is geweest van een verblijfstitel in vorenbedoelde zin en Nederland hierdoor, gelet op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de Verordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het door de vreemdeling ingediende asielverzoek. Volgens de staatssecretaris valt het geven van toepassing aan artikel 64 van de
Vw 2000 niet onder de reikwijdte van de in artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening gegeven omschrijving van het begrip "verblijfstitel" en zou het in strijd zijn met de grondgedachten van de Verordening indien de omstandigheid dat de gezondheidstoestand van de vreemdeling tijdelijk een beletsel vormt voor overdracht zou leiden tot een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek in het kader van de Verordening.
Ter nadere motivering van zijn standpunt wijst de staatssecretaris op de bewoordingen van artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening en betoogt hij als volgt. Met name van belang is dat in artikel 2, aanhef en onder j, de term "machtiging" is gebezigd, aangezien daaruit voortvloeit dat een positieve instemming met het verblijf van de vreemdeling vereist is, waarvan bij toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 geen sprake is. Die toepassing behelst slechts een temporisering van de uitzetting. Het feit dat dit leidt tot rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000, maakt dat niet anders.
Verder is de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet aan te merken als een 'machtiging om zich in een lidstaat op te houden op grond van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd'. Uit het feit dat het begrip 'verwijderingsmaatregel' wordt gebezigd moet worden afgeleid dat de desbetreffende lidstaat reeds verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, met als gevolg dat deze lidstaat in het kader van de Verordening ook verantwoordelijk is voor de verwijdering. Bij overdracht in het kader van de Verordening is geen sprake van een verwijderingsmaatregel in vorenbedoelde zin, maar van terugname of overname. Omdat de omstandigheid dat op de vreemdeling artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is geacht niet betekent dat aan haar een verblijfstitel in de zin van de Verordening is verleend, is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat sprake is van een relevant novum in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening wordt onder een verblijfstitel verstaan: een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om te bepalen welke lidstaat in de zin van deze verordening verantwoordelijk is of tijdens de behandeling van een asielverzoek of een aanvraag voor een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is de lidstaat die krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht het asielverzoek volledig te behandelen.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, gaan, indien een lidstaat de asielzoeker een verblijfstitel verstrekt, de in het eerste lid genoemde verplichtingen op deze lidstaat over.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf, indien tegen de uitzetting beletselen bestaan, als bedoeld in artikel 64.
Ingevolge artikel 64 blijft uitzetting achterwege zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van één van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen.
2.2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.4. De vreemdeling heeft eerder, op 29 mei 2008, een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 28 juli 2008 is deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 9 juli 2009 is van gelijke strekking als dat van 28 juli 2008, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2.5. Bij besluit van 4 februari 2009 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 64 van de Vw 2000 de vreemdeling met ingang van 27 juni 2009 uitstel van vertrek verleend. Dat uitstel is geëindigd op 25 april 2009.
2.2.6. Ingevolge artikel 2, onder j, van de Verordening wordt onder een 'verblijfstitel' mede begrepen een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om te bepalen welke lidstaat in de zin van deze verordening verantwoordelijk is of tijdens de behandeling van een asielverzoek of een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Gelet op de hieruit blijkende intentie om aan het begrip verblijfstitel een verder strekkende betekenis toe te kennen dan reeds uit het eerste zinsdeel van deze bepaling volgt, en in aanmerking genomen de tekst van de Engelse versie ("any authorisation") en de Franse versie ("toute autorisation"), verstaat de Afdeling de in artikel 2, onder j, van de Verordening gebezigde term 'machtiging' aldus dat deze mede omvat een besluit waarbij de uitzetting en de vertrekplicht van de vreemdeling tijdelijk vanwege medische omstandigheden worden opgeschort en het laatstgenoemde dientengevolge is toegestaan gedurende een bepaalde periode, zoals neergelegd in dat besluit, in Nederland te verblijven.
Nu uit de Verordening, gelet op punt 4 van de considerans, volgt dat een van doelstellingen is snel te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek en blijkens de Toelichting bij de Verordening (Publicatieblad Nr. C 304 E van 30 oktober 2001, blz. 0192-0201) aan de Verordening het uitgangspunt ten grondslag ligt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek berust bij de lidstaat die de grootste rol heeft gespeeld bij de binnenkomst of het verblijf van de asielzoeker op het grondgebied van de lidstaten, is het verbinden van consequenties aan de handelwijze van de staatssecretaris, die door toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 de vreemdeling die reeds een asielverzoek had ingediend in staat heeft gesteld zich tijdelijk rechtmatig op diens grondgebied te verblijven, evenmin strijdig met de doelstellingen van de Verordening.
Het aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek is derhalve aan te merken als een verblijfstitel in de zin van artikel 16, tweede lid, van de Verordening. Daarmee is sprake van een nieuw gebleken feit ten gevolge waarvan de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling op Nederland is komen te rusten.
De grief faalt.
2.3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. Ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Awb vernietigt de rechtbank het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk, indien zij het beroep gegrond verklaart.
2.3.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. In strijd met voormelde bepaling is nagelaten het besluit van 9 juli 2009 te vernietigen. Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 9 juli 2009 gegrond verklaren en dit besluit alsnog vernietigen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 december 2009 in zaak nr. 09/25421;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 9 juli 2009, kenmerk 0805-29-1370;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2010
373-601.
Verzonden: 12 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,