ECLI:NL:RVS:2012:BW6826

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201499/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitzetting en verblijfstitel onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 13 januari 2012 het beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk verklaarde. De vreemdeling had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), maar dit verzoek werd door de minister van Justitie afgewezen. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij geen belang meer had bij zijn beroep, omdat artikel 64 Vw 2000 enkel de uitzetting en vertrekplicht opschort. Hij voerde aan dat de verlening van uitstel van vertrek in zijn geval een verblijfstitel oplevert in de zin van artikel 16, lid 2 van de Verordening (EG) 343/2003, waardoor Nederland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling met zijn beroep in een gunstiger positie kon geraken. De Raad verwees naar eerdere uitspraken die bevestigen dat uitstel van vertrek een verblijfstitel kan zijn. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van vreemdelingen in asielprocedures zorgvuldig te wegen, vooral in situaties waarin eerdere aanvragen zijn afgewezen en nieuwe feiten aan de orde zijn.

Uitspraak

201201499/1/V1.
Datum uitspraak: 21 mei 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(-) (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 januari 2012 in zaak nr. 10/38086 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft de minister van Justitie een verzoek van de vreemdeling om op voet van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 januari 2012, verzonden op 16 januari 2012, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtvoorganger.
2.2. In de grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2008 in zaak nr. 200803012/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen dat hij geen belang bij het door hem ingestelde beroep meer heeft, nu artikel 64 van de Vw 2000 er slechts toe strekt de uitzetting en de vertrekplicht op te schorten en hij gelet op een op 7 september 2010 door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens getroffen interim measure ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, rechtmatig verblijf heeft. Hiertoe voert de vreemdeling met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2010 in zaak nr. 201000724/1/V3 (www.raadvanstate.nl) aan dat de rechtbank heeft miskend dat het door hem ingestelde beroep ertoe zou kunnen leiden dat Nederland ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), verantwoordelijk wordt voor de behandeling van een door hem in te dienen opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.2.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling met het door hem ingestelde beroep in een gunstiger positie kon geraken. Uit voormelde uitspraak van 12 juli 2010 volgt immers dat op voet van artikel 64 van de Vw 2000 verleend uitstel van vertrek een verblijfstitel in de zin van artikel 16, tweede lid, van de Verordening, is en dat de verlening van dat uitstel van vertrek in een geval als dit, waarin de minister een eerdere aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, heeft afgewezen, bij een opvolgende aanvraag een nieuw gebleken feit is ten gevolge waarvan Nederland voor de behandeling van laatstbedoelde aanvraag verantwoordelijk is. Dat, zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 december 2008 heeft overwogen, artikel 64 van de Vw 2000 er slechts toe strekt de uitzetting en de vertrekplicht op te schorten, kan daaraan niet afdoen.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De zaak zal naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 januari 2012 in zaak nr. 10/38086;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Hartsuiker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2012
620.
Verzonden: 21 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser