ECLI:NL:RBDHA:2016:12242

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
AMS 15/18904 e.a.
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overplaatsing van asielzoekers naar een andere gezinslocatie en de inmenging in hun rechten onder het EVRM

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit meerdere gezinnen, bezwaar aangetekend tegen de beslissing van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) om hen over te plaatsen naar een andere gezinslocatie. De rechtbank heeft op 5 september 2016 geoordeeld dat de beslissing tot overplaatsing een inmenging vormt in de rechten van eisers, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privéleven en woning waarborgt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er weinig regelgeving bestaat omtrent de opvang en overplaatsing van asielzoekers, maar dat de inmenging voldoende kenbaar en voorzienbaar was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een ruime beoordelingsruimte heeft bij het maken van deze keuzes, en dat er een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van de overheid, in het kader van de opvang van asielzoekers, zwaarder wegen dan de individuele belangen van de eisers. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/18904, 15/18909, 15/18913, 15/18916, 15/18917, 15/18918, 15/18922, 15/18927, 15/18929, 15/18930 en 15/18931
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 september 2016 in de zaken tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1970, van gestelde Azerbeidzjaanse nationaliteit,
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum] 1974, van gestelde Azerbeidzjaanse nationaliteit,
mede namens twee minderjarige kinderen
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1998
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2001
V-nrs: [volgnummers]

[eiseres 1] ,

geboren op [geboortedatum] 1979, van Armeense nationaliteit,
mede namens twee minderjarige kinderen
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1999
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2000
V-nrs: [volgnummers]

[eiser 2] ,

geboren op [geboortedatum] 1972, van onbekende nationaliteit,
[eiseres 2] ,
geboren op [geboortedatum] 1982, van onbekende nationaliteit,
mede namens een minderjarig kind
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2001
V-nrs: [volgnummers]

[eiser 3] ,

geboren op [geboortedatum] 1972, van Armeense nationaliteit,
[eiseres 3] ,
geboren op [geboortedatum] 1975, van Armeense nationaliteit,
mede namens een minderjarig kind
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1998
V-nrs: [volgnummers]

[eiser 4] ,

geboren op [geboortedatum] 1978, van onbekende nationaliteit,
[eiseres 4] ,
geboren op [geboortedatum] 1972, van onbekende nationaliteit,
mede namens twee minderjarige kinderen
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1996
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2001
V-nrs: [volgnummers]

[eiseres 5] ,

geboren op [geboortedatum] 1994, van Armeense nationaliteit,
mede namens een minderjarig kind
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2003
V-nrs: [volgnummers]

[eiseres 6] ,

geboren op [geboortedatum] 1986, van Soedanese nationaliteit,
mede namens een minderjarig kind
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2012
V-nrs: [volgnummers]

[eiser 7] ,

geboren op [geboortedatum] 1978, van gestelde Georgische nationaliteit,
[eiseres 7] ,
geboren op [geboortedatum] 1985, van Georgische nationaliteit,
mede namens twee minderjarige kinderen
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2009
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2010
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2015
V-nrs: [volgnummers]

[eiser 8] ,

geboren op [geboortedatum] 1954, van Albanese nationaliteit,
[eiseres 8] ,
geboren op [geboortedatum] 1973, van Albanese nationaliteit,
mede namens een minderjarig kind
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2003
V-nrs: [volgnummers]

[eiser 9] ,

geboren op [geboortedatum] 1968, van Armeense nationaliteit,
[eiseres 9] ,
geboren op [geboortedatum] 1974, van Armeense nationaliteit,
mede namens de grootouders
Andranik Tavadovich Gazaryan,geboren op [geboortedatum] 1945
[eiseres 10] ,geboren op [geboortedatum] 1953
en mede namens twee minderjarige kinderen
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1996
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1999
V-nrs: [volgnummers]

[eiser 11] ,

geboren op [geboortedatum] 1962, van Azerbeidzjaans nationaliteit,
[eiseres 11] ,
geboren op [geboortedatum] 1965, van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
mede namens vier minderjarige kinderen
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1988
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1988
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 1989
[naam kind] ,geboren op [geboortedatum] 2003
V-nrs: [volgnummers]
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij afzonderlijke brieven van 6 juli 2015 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) eisers geïnformeerd dat de gezinslocatie waar zij verblijven wordt omgevormd tot een regulier asielzoekerscentrum en dat zij in de zomer worden overgeplaatst naar een andere gezinslocatie.
Bij afzonderlijke brieven van 22 juli 2015, uitgereikt op 23 juli 2015, zijn eisers geïnformeerd over de datum van de overplaatsing en de locatie van de nieuwe gezinslocatie.
Bij brief van 19 augustus 2015 hebben eisers gezamenlijk bezwaar aangetekend tegen de feitelijke handelingen als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
De gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 30 september 2015 (de bestreden besluiten) kennelijk ongegrond verklaard.
Op 22 oktober 2015 heeft de rechtbank de afzonderlijke beroepschriften van eisers tegen deze bestreden besluiten ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. De zaken zijn tegelijkertijd, maar niet gevoegd behandeld. Eisers en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de brief van de gemachtigde van eisers van 29 juni 2016.
Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brieven van 7 en 11 juli 2016. Eisers hebben bij brief van 18 juli 2016 hierop gereageerd.
Partijen hebben vervolgens desgevraagd de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 30 augustus 2016 gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eisers hebben een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van het griffierecht. Eisers hebben daartoe een inkomensverklaring van het COa van 28 juli 2015 overgelegd. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282), is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eisers vrijgesteld zijn van de verplichting tot het betalen van het griffierecht. Hierop is uitgezonderd het gezin [naam eiser 2] (AWB 15/18913), nu in die zaak geen griffierecht is geheven.
Overwegingen
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers zijn de ouders dan wel opa of oma van een aantal minderjarige vreemdelingen. Eisers en deze minderjarige vreemdelingen hebben geen rechtmatig verblijf (meer) in Nederland en dienen terug te keren naar hun land van herkomst. Eisers verbleven in het asielzoekerscentrum [plaats] , dat vanaf 1 mei 2013 is ingericht als gezinslocatie.
2.2
Bij afzonderlijke brieven van 6 juli 2015 heeft het COa eisers geïnformeerd dat het asielzoekerscentrum [plaats] , na de zomer geen gezinslocatie meer zal zijn. Dit betekent dat eisers zullen moeten verhuizen naar een ander asielzoekerscentrum in Nederland.
2.3
Bij afzonderlijke brieven van 22 juli 2015, uitgereikt op 23 juli 2015, zijn eisers geïnformeerd over de locatie van de nieuwe gezinslocatie en dat de overplaatsing zal plaatsvinden in de week van 10 tot en met 14 augustus 2015.
2.4
Bij vonnis van 19 augustus 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:9755) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, team Handel, eisers niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Eisers hadden gevorderd de omvorming van de gezinslocatie in [plaats] en overplaatsing naar een andere gezinslocatie in Nederland te verbieden. De brief van 6 juli 2015 heeft volgens de voorzieningenrechter te gelden als een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, waartegen administratiefrechtelijk bezwaar bij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (verweerder) openstaat en aldus voor de civiele rechter geen taak is weggelegd. Ten aanzien van de beslissing tot omvorming van de gezinslocatie naar een regulier asielzoekerscentrum, had niet het COa, maar verweerder (en daarmee de Staat der Nederlanden) in rechte betrokken moeten worden.
2.5
Bij brief van 19 augustus 2015 hebben eisers gezamenlijk bezwaar aangetekend tegen de overplaatsing, een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter ingediend.
2.6
Bij vonnis van 4 september 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:10873) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, team Handel, in de zaak tegen de Staat der Nederlanden geoordeeld dat de belangen van eisers wel zijn meegewogen bij de beslissing tot omvorming en dat een ‘fair balance’ heeft plaatsgevonden tussen het belang van eisers en hun familie enerzijds en het algemeen belang en de belangen van betrokken derden (nieuwe asielzoekers) anderzijds. De beslissing tot omvorming van de gezinslocatie in een regulier asielzoekerscentrum is dan ook gerechtvaardigd.
2.7
Bij uitspraak van 9 september 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, het verzoek om een voorlopige voorziening (ECLI:NL:RBOVE:2015:4176) afgewezen.
3. Bij de afzonderlijke bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van elk gezin kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij, kort weergegeven, overwogen dat de belangen van eisers niet opwegen tegen het belang dat is gediend bij de overplaatsingen van eisers. Verweerder wijst op de grote opgave waarvoor hij staat om de vele asielzoekers die Nederland binnen komen, op te vangen. De gezinslocatie wordt omgevormd, zodat hij de locatie geheel als asielzoekerscentrum in gebruik kan nemen en een deel van die grote instroom kan worden opgevangen. Met de belangen van eisers is rekening gehouden door de maatregelen die zijn getroffen om de negatieve gevolgen van de overplaatsing zoveel mogelijk te beperken. Eisers is een aanvaardbaar alternatief geboden waarin de voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in [plaats] , aldus verweerder.
4. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eisers wel belang hebben bij de beoordeling van het beroep, ondanks het feit dat de overplaatsingen reeds plaats hebben gevonden. Uit de informatie van eisers en verweerder is gebleken dat het gezin [naam eiseres 1] tot en met 28 juni 2016, tot twee dagen voor de zitting, in de gezinslocatie in [plaats] verbleef. Blijkens de verklaring van de gemachtigde wensten zij te blijven in [plaats] en ook een aantal andere gezinnen willen nog steeds terugkeren, onder andere omdat de kinderen nog steeds naar school gaan in [plaats] en dit een flinke reistijd met zich brengt. Gelet op deze feiten gaat de rechtbank er vanuit dat er sprake is van procesbelang aan de zijde van eisers. Het was kennelijk, tot zeer kort voor de zitting, immers nog steeds mogelijk om als gezin in de gezinslocatie in [plaats] te verblijven.
5. De rechtbank overweegt vervolgens dat de sluiting van de gezinslocatie, dan wel de omvorming van de gezinslocatie in een asielzoekerscentrum, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hier is ook de voorzieningenrechter, team Handel, vanuit gegaan in zijn uitspraken van 19 augustus 2015 en 4 september 2015. Gelet daarop vormt de vraag of het besluit tot sluiting van de gezinslocatie al dan niet gerechtvaardigd is geen onderdeel van de beoordeling van de rechtbank. Bovendien heeft de voorzieningenrechter, team Handel, geoordeeld dat de omvorming van een gezinslocatie in een regulier asielzoekerscentrum gerechtvaardigd was. Weliswaar is tegen de uitspraak van 4 september 2015 hoger beroep ingesteld, maar daarin is nog geen uitspraak gedaan, waardoor de rechtbank er ten behoeve van deze procedure vanuit gaat dat de omvorming van de gezinslocatie gerechtvaardigd was.
6.1
Eisers voeren, kort weergegeven, aan dat de inmenging op de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een wettelijke grondslag ontbeert en daarmee in strijd is met het legaliteitsvereiste. De mogelijke gerechtvaardigdheid van de inbreuk strandt reeds daarom. Dit ziet zowel op de inmenging in het privéleven als het recht op eerbiediging van de woning. Inmenging op het recht op een woning is ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. Eisers voeren verder aan dat de bewoners van de gezinslocatie niet op de hoogte zijn van de regels die van toepassing zijn (toegankelijkheid), evenmin is hen voldoende informatie bekend over bestaan, reikwijdte en wijze van uitoefening van de inmenging (voorzienbaarheid). De bewoners van de gezinslocatie hebben daardoor geen in de zin van het EVRM vereiste deugdelijke voorstelling van zaken en kunnen hun gedrag daarop evenmin afstemmen.
6.2
Niet in geschil is dat de oprichting van de gezinslocatie en de eventuele mogelijkheden van overplaatsing van mensen in de positie van eisers niet bij wet is geregeld. De toenmalige staatssecretaris van Justitie is overgegaan tot het bieden van deze opvang na het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328). Verder is niet in geschil dat de beslissing tot overplaatsing van eisers naar een andere locatie een inmenging in de uitoefening van de rechten van eisers als bedoeld in artikel 8 van het EVRM oplevert. Dit ziet zowel op de inmenging in het privéleven als het recht op eerbiediging van de woning.
6.3
De vraag die in deze procedure voorligt is of de inmenging toelaatbaar is. Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6.4
De rechtbank overweegt dat het leerstuk van het legaliteitsvereiste bij de inmenging in de uitoefening van deze rechten door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) autonoom wordt uitgelegd. Dat betekent dat de term wet in de Nederlandse vertaling niet moet worden uitgelegd als wet in formele zin of als regelgeving. Het EHRM heeft het legaliteitsvereiste uitgelegd als een vereiste van rechtszekerheid. De inmenging moet kenbaar en voorzienbaar zijn. De stelling van eisers dat het voor eisers niet te voorzien was omdat de inmenging niet bij wet voorzien is kan dan ook niet slagen.
6.5
Anders dan eisers is de rechtbank daarnaast van oordeel dat de inmenging voldoende kenbaar en voorzienbaar was. Aan eisers moet worden toegegeven dat er weinig is geregeld over de inhoud en de randvoorwaarden van de opvang. Er is geen kenbare regeling over de overplaatsing van bewoners in deze situatie. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat echter niet dat overplaatsing niet mogelijk zou moeten zijn. Alle gezinnen verblijven onrechtmatig in Nederland en hebben een vertrekplicht. Verweerder is ook bevoegd hen uit te zetten naar het land van herkomst. Gelet hierop is de geboden opvang naar zijn aard tijdelijk. Eisers konden zich dan ook bewust zijn van de reële mogelijkheid dat zij niet tot het einde van de schoolperiode van de kinderen in deze locatie zouden kunnen verblijven.
Daarnaast verblijven eisers niet in een woning maar in een opvanglocatie die ook buiten de vertrekplicht een tijdelijk karakter heeft. Mensen die wel een status krijgen worden elders gehuisvest. Verder bestaat er voor asielzoekers die nog in procedure zijn wel een regeling over de opvang en de bijbehorende voorwaarden. Deze regeling is neergelegd in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (RVA). In de RVA is in artikel 11 de mogelijkheid tot overplaatsing gecreëerd. Eisers zijn allen eerder asielzoeker geweest, zodat mag worden aangenomen dat zij bekend zijn met deze regeling. Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid tot overplaatsing voor eisers voldoende kenbaar en voorzienbaar moet zijn geweest. De gronden hierover van eisers slagen niet.
7.1
De rechtbank zal daarom ingaan op de door verweerder verrichte belangenafwegingen. Eisers voeren daartoe aan dat in de belangenafweging in de zaken van eisers niet tot een evenredige uitkomst is gekomen. Volgens eisers kan de redenering dat de Staat in zaken als deze een ruime ‘margin of appreciation’ heeft niet worden gevolgd.
7.2
Verweerder heeft er op gewezen dat de opvang van asielzoekers, statushouders en uitgeprocedeerden die onder de jurisprudentie van de Hoge Raad vallen een ingewikkeld juridisch, maar ook sociaal economisch vraagstuk is, waarbij zeer veel belangen een rol spelen en gewogen moeten worden.
8.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld naar het toetsingskader in deze zaak, waarover partijen het niet eens zijn. Met name zijn partijen verdeeld over de vraag of er een ‘margin of appreciation’ (beoordelingsruimte) is en hoe die zou moeten worden ingevuld.
8.2
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is de omvang van de nationale beoordelingsruimte in het kader van artikel 8 van het EVRM afhankelijk van verschillende factoren zoals onder andere de aard van de rechten in het geding, de sociaal economische beleidsoverwegingen en politieke keuzes die moeten worden gemaakt, de aard van de getroffen maatregelen en de algemene belangen die een rol spelen. Daarnaast is de mate van de inmenging en de bijzondere context waarin het recht wordt beperkt van belang. Zie in dit verband bijvoorbeeld het arrest van het EHRM in de zaak Connors tegen het Verenigd Koninkrijk van 27 mei 2004 (66746/01) overweging 82:
In this regard, a margin of appreciation must, inevitably, be left to the national authorities, who by reason of their direct and continuous contact with the vital forces of their countries are in principle better placed than an international court to evaluate local needs and conditions. This margin will vary according to the nature of the Convention right in issue, its importance for the individual and the nature of the activities restricted, as well as the nature of the aim pursued by the restrictions. The margin will tend to be narrower where the right at stake is crucial to the individual’s effective enjoyment of intimate or key rights (see, for example, Dudgeon v. the United Kingdom, judgment of 22 October 1981, Series A no. 45, p. 21, par. 52; Gillow v. the United Kingdom, judgment of 24 November 1986, Series A, no. 104, par. 55). On the other hand, in spheres involving the application of social or economic policies, there is authority that the margin of appreciation is wide, as in the planning context where the Court has found that “[i]n so far as the exercise of discretion involving a multitude of local factors is inherent in the choice and implementation of planning policies, the national authorities in principle enjoy a wide margin of appreciation (Buckley v. the United Kingdom, judgment of 26 September 1996, Reports of Judgments and Decisions 1996-IV,p. 1292, par. 75 in fine). The Court has also stated that in spheres such as housing, which play a central role in the welfare and economic policies of modern societies, it will respect the legislature’s judgment as to what is in the general interest unless that judgment is manifestly without reasonable foundation (see Mellacher and Others v. Austria, judgment of 19 December 1989, Series A no. 169, p. 27, par. 45, Immobiliare Saffi v. Italy [GC], no. 22774/93, ECHR 1999-V, par. 49). It may be noted however that this was in the context of Article 1 of Protocol No. 1, not Article 8 which concerns rights of central importance to the individual’s identity, self-determination, physical and moral integrity, maintenance of relationships with others and a settled and secure place in the community (see, mutatis mutandis, Gillow v. the United Kingdom, cited above, par. 55; Pretty v. the United Kingdom, no. 2346/02, ECHR 2002-III; Christine Goodwin v. the United Kingdom, no. 28957/95, par. 90, ECHR 2002-VI). Where general social and economic policy considerations have arisen in the context of Article 8 itself, the scope of the margin of appreciation depends on the context of the case, with particular significance attaching to the extent of the intrusion into the personal sphere of the applicant (Hatton and others v. the United Kingdom, [GC] no. 36022/97, ECHR 2003- (...), paras. 103 and 123).
8.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in deze zaak een ruime beoordelingsruimte heeft. De af te wegen belangen zijn grotendeels sociaaleconomisch en beleidsmatig van aard en betreffen een actueel maatschappelijk thema dat logistiek veel van de overheid vergt en waarbij belangen van veel verschillende soorten inwoners van Nederland zijn betrokken. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM is dit terrein typisch een terrein waar de Staat een ruime vrijheid moet worden geacht te hebben om deze keuzes te maken. Wel dient daarbij natuurlijk een belangenafweging te worden gemaakt.
9.1
Eisers voeren aan dat verweerder heeft nagelaten eventuele minder ingrijpende alternatieven te onderzoeken. Aldus kan het bestreden besluit ook nooit in overeenstemming zijn met de subsidiariteitstoets. Voorts is de stelling van verweerder dat het niet wenselijk is om personen te mengen binnen verschillende stadia van de procedures niet nader onderbouwd. Zeker nu de gemeente [plaats] onweersproken heeft verklaard dat het al deels een gezinslocatie en deels een gewoon asielzoekerscentrum was en dit goed samenging.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat de gronden van eisers, die zien op het onderzoek dat verweerder zou moeten uitvoeren naar algemene alternatieven voor de sluiting van de gezinslocatie in [plaats] , niet in deze procedure aan de orde kunnen komen. Deze gronden zijn behandeld in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 4 september 2015. Voor zover de gronden zien op het onderzoeken van alternatieven in de individuele gevallen van eisers zal de rechtbank die, waar aangevoerd, bij de belangenafweging bespreken.
9.3
Eisers stellen dat aan hun belang een zwaarder gewicht dient toe te komen. De rechtbank begrijpt voorts dat eisers betogen dat de belangenafweging onjuist is geweest omdat tot op heden de inbreuk op het recht op een woning ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. De verwijzing van verweerder naar het arrest van het EHRM van 18 januari 2001 in de zaak Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 27238/95), gaat niet op omdat dat arrest ziet op onrechtmatige bewoning, terwijl eisers niet onrechtmatig in de gezinslocatie verblijven. Hun recht is dus sterker. Verder is volgens eisers ten onrechte gesteld dat personen zonder recht op opvang in een reguliere voorziening, zonder rechtmatig verblijf, minder aanspraak kunnen maken op fundamentele mensenrechten. Dat standpunt is niet houdbaar. Dit kan slechts worden gesteld ten aanzien van sociale grondrechten, zoals het maken van aanspraken op sociale voorzieningen of een uitkering, en zelfs daar vinden kleine verschuivingen plaats. Maar ten aanzien van klassieke vrijheidsrechten, zoals het recht op eerbiediging van de woning, mag de verblijfsrechtelijke positie er niet toe leiden dat deze personen minder aanspraken toekomen op deze rechten. Dit geldt temeer voor minderjarigen die geen invloed hebben op de keuzes van hun ouder(s) en aan wie de keuze dus niet mag worden aangerekend. De inmenging op het privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM is vooral gelegen in het belang van de continue schoolgang van de kinderen en hun hechting in hun omgeving in [plaats] . Eisers hebben in dit verband ook gewezen op de artikelen 3, tweede en derde lid en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Gedurende de procedures hebben eisers steeds betoogd dat het opnieuw moeten verhuizen een zware last is voor de kinderen, en dat dit hun belangen, welzijn en ontwikkeling schaadt. Zij hebben zich herhaaldelijk en uitvoerig beroepen op het onderzoek ‘Kind in het centrum: Kinderrechten in asielzoekerscentra’ uit 2009 van K. Kloosterboer, uitgevoerd onder andere in opdracht van het COa. De overheid dient zich dus ten minste zoveel mogelijk te onthouden van het toebrengen van schade. Dat betekent dat het aantal verhuizingen zoveel mogelijk voorkomen dient te worden en gezocht dient te worden naar minder ingrijpende alternatieven. Daar voldoet het bestreden besluit echter niet aan. In geen enkele fase van de procedure, ook niet bij de rechters, is ingegaan op het onderzoek van Kloosterboer. Verweerder dient de belangen van de kinderen bij de besluitvorming mee te wegen en daarbij een zeker gewicht aan toe te kennen. Dat dient bovendien kenbaar en toetsbaar te zijn. Dat is niet gebeurd en daarom zijn de bestreden besluit niet draagkrachtig gemotiveerd.
9.4
Verweerder heeft gesteld dat in alle individuele zaken goed gekeken is naar de belangen en is geprobeerd de opvang en voorzieningen op de volgende locatie zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de huidige situatie.
9.5
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval de inmenging op het recht op eerbiediging van de woning beperkt. Weliswaar heeft de beslissing tot gevolg dat eisers hun woning moeten verlaten, maar zij krijgen elders weer een woning tot hun beschikking voor de periode dat ze in Nederland zijn. Het bestaan van een vergelijkbaar alternatief maakt dat de inmenging snel gerechtvaardigd zal zijn, gelet op de belangen aan de zijde van de overheid. Ten aanzien van het privéleven merkt de rechtbank op dat de inmenging hier meer verregaand is. Uit alle door eisers ingebrachte informatie, waaronder het onderzoek van Kloosterboer, blijkt immers dat (veelvuldige) overplaatsingen niet goed zijn voor kinderen en dat zij daardoor in hun ontwikkeling kunnen worden geschaad. Het recht op privéleven kan echter niet betekenen dat de Staat gehouden is om kinderen hun gehele jeugd op één plaats op te vangen of maximaal één keer over te plaatsen. Bij de beoordeling waar een opvanglocatie wordt gestart of gestopt, zijn, zoals verweerder terecht opmerkt, veel verschillende belangen betrokken. Niet kan worden voorkomen dat het individuele belang moet wijken voor het algemeen belang. Daarbij kan, anders dan eisers betogen, niet buiten beschouwing worden gelaten dat eisers geen verblijfsrecht in Nederland hebben en hun verblijf hier tijdelijk is.
9.6
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat, anders dan eisers betogen, door verweerder wel degelijk een individuele belangenafweging is gemaakt ten aanzien van de inbreuk op het recht op woning én het recht op privéleven. De rechtbank overweegt dat verweerder een gezinslocatie heeft gekozen waarin de woningen vergelijkbare voorzieningen hebben. Verweerder heeft ook voorafgaand aan en in alle besluiten een individuele belangenafweging gemaakt bij het besluit tot overplaatsing. Verweerder heeft bovendien voor de minder- en meerderjarige kinderen van alles geregeld zoals vervangende scholen of stages. Daarbij is gekeken naar de persoonlijke omstandigheden en geprobeerd een plaats te vinden met vergelijkbare voorzieningen. Ook ten aanzien van bijvoorbeeld de termijn van overplaatsing is maatwerk geleverd. In de zaken van de gezinnen [eiser] , [eiseres 1] , [eiseres 5] , [eiseres 6] , [eiser 7] en [eiser 8] , hebben de eisers geen specifieke gronden aangevoerd waarom de belangenafweging in hun zaken onjuist zou zijn. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat de belangenafweging van verweerder ten opzichte van het recht op woning én het recht op privéleven in die zaken niet zorgvuldig zou zijn.
10.1
In een aantal zaken is door eisers speciaal aandacht gevraagd voor hun omstandigheden. In de zaak van de familie [eiseres 11] , met dochter [naam kind] , is betoogd dat de gang van zaken onzorgvuldig is geweest door de vele overplaatsingen en omdat [naam kind] te laat op een passende school geplaatst kon worden. De rechtbank overweegt dat het aan eisers is om te onderbouwen dat hier sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging. Daarin zijn zij niet geslaagd. Weliswaar is het aantal overplaatsingen van deze familie erg hoog, maar zij verblijven ook al zeer lang in Nederland, waarbij zij tevergeefs diverse soorten procedures hebben doorlopen. Bovendien is geen (medische) informatie overgelegd waaruit blijkt dat de situatie voor [naam kind] zodanig is dat dit voor verweerder moet leiden tot het oordeel dat overplaatsing zou leiden tot een ongerechtvaardigde inmenging op het recht op privéleven. Weliswaar is het vinden van een andere speciale school voor [naam kind] moeizaam en langzaam gegaan, maar verweerder heeft wel inspanningen verricht om plaatsing op een speciale middelbare school te regelen, hetgeen per het nieuwe schooljaar is geregeld.
10.2
Ten aanzien van [naam kind] en [naam kind] is gesteld dat zij allebei een havo/vwo advies hadden en door hun overplaatsing naar [plaats] genoodzaakt zouden zijn om havo te volgen, nu het vwo deels in het Fries gegeven wordt. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheden, die overigens niet zijn onderbouwd, niet maken dat de belangenafweging voor verweerder anders moet uitvallen. Verweerder heeft geprobeerd om een plaats te vinden met vergelijkbare voorzieningen. Het feit dat bij de overplaatsingen praktische problemen zich hebben voorgedaan, zoals het niet vergoeden van de toegezegde drie maanden aan reiskosten, kan aan de besluitvorming van verweerder niet afdoen.
10.3
Voor wat betreft het gezin [eiser 9] is aangevoerd dat de kinderen ( [naam kind] en [naam kind] ) nog steeds naar school gaan in [plaats] en dat de grootvader in [plaats] medische behandeling krijgt. De reistijd is voor de gezinsleden belastend. De rechtbank is van oordeel dat een lange reistijd weliswaar ongemak kan opleveren, maar dat ook hier geen sprake is van zodanige omstandigheden dat verweerder had moeten concluderen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging op het recht op privéleven.
10.4
Namens het gezin [eiser 3] is aangevoerd dat zij vijf jaar in Nederland zijn en in die tijd vier keer zijn verhuisd. Bij hun overplaatsing was de school na drie weken geregeld, maar pas na twee maanden, in november, kwamen de lesboeken. Dat was geen soepele overstap. [naam kind] had op aanraden van de psycholoog in [plaats] een eigen kamer, maar dat heeft hij niet meer in [plaats] en dat is bijzonder bezwarend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat ook hier geen sprake is van zodanige omstandigheden dat er sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging op het recht op privéleven.
11.1
Tenslotte stellen eisers dat verweerder niet is ingegaan op de stellingen van eisers over artikel 12 van het IVRK. Het horen van de kinderen kon niet achterwege gelaten worden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers verduidelijkt dat zij vinden dat de kinderen voorafgaand aan het daadwerkelijke besluit tot overplaatsing hadden moeten worden gehoord. De door eisers overgelegde brieven zijn onvoldoende. De kinderen hadden de impact mondeling willen toelichten en dat was voor het wegen van de belangen relevant geweest, en daarnaast geldt dat de brieven in de bezwaarfase of het bestreden besluit in het geheel niet zijn betrokken. Tot slot voeren eisers aan dat de hoorplicht is geschonden.
Verweerder heeft in dit verband verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2013:2525) waarin alleen in het geval van tegengestelde belangen tussen ouders en kinderen artikel 12 van het IVRK vereist dat het kind zelf wordt gehoord.
11.2
De rechtbank is van oordeel dat de belangen van de kinderen in deze zaak voldoende voor het voetlicht zijn gebracht door hun ouders en door de door henzelf geschreven brieven. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de kinderen zelf nog in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld te worden gehoord.
11.3
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de hoorplicht niet geschonden is. Uitgangspunt is dat aan de hoorplicht wordt voldaan, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht zich voordoet. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eisers in eerste instantie hebben aangevoerd, van oordeel dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
12. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • bepaalt dat het griffierecht teruggestort dient te worden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, rechter, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JB/JvB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.