201309122/1/V3.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 september 2013 in zaken nrs. 13/21917, 13/21919, 13/22130, 13/22131, 13/22133 en 13/22134 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 augustus 2013 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 september 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grief een tot en met drie en zeven is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ouders mede als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige kinderen zijn gehoord. Volgens de rechtbank zijn de ouders in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling in de gelegenheid gesteld om de persoonlijke belangen, zowel van henzelf als van hun minderjarige kinderen die tegelijkertijd zijn staandegehouden en opgehouden, naar voren te brengen.
3. In de grieven vier tot en met zes klagen de vreemdelingen dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat uit onder meer artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) voor de staatssecretaris de verplichting voortvloeit minderjarige kinderen, die in staat zijn hun eigen mening te vormen, zelf te horen, wat in dit geval geldt voor de minderjarige kinderen die op het moment van inbewaringstelling twaalf en dertien jaar waren.
Voorts klagen de vreemdelingen in deze grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de ouders mede als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige kinderen heeft gehoord.
Daartoe betogen de vreemdelingen dat de rechtbank in zoverre ten onrechte marginaal heeft getoetst en niet heeft onderkend dat uit de verslagen van de gehoren met de ouders niet blijkt dat de politie hun heeft verteld dat het gehoor mede diende als gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling van de minderjarige kinderen en dat de politie hen heeft uitgenodigd om in het gehoor tevens de belangen van de minderjarige kinderen naar voren te brengen. In haar brief van 4 september 2013 heeft de rechtbank volgens de vreemdelingen zelf vastgesteld dat geen van de minderjarige kinderen is gehoord en dat zij niet ter sprake zijn gekomen tijdens de gehoren van de ouders. In zijn reactie van 11 september 2013 heeft de staatssecretaris volgens de vreemdelingen het tegendeel niet bewezen.
3.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het IVRK verzekeren de Staten die partij zijn, het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
Ingevolge het tweede lid wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de vreemdeling, voordat hij krachtens artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld, gehoord.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201111341/1/A2) vereist artikel 12 van het IVRK alleen in geval van tegengestelde belangen tussen het kind en zijn ouders dat het kind zelf wordt gehoord. Gesteld noch gebleken is dat de minderjarige kinderen in het onderhavige geval op het moment van inbewaringstelling een tegengesteld belang ten opzichte van dat van hun ouders hadden. Gelet hierop en gelet op het feit dat het gehele gezin gelijktijdig in bewaring is gesteld, kon de staatssecretaris in dit geval volstaan met het enkel horen van de ouders. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 11 september 2013 blijkt bovendien dat de ouders zijn gehoord mede als wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen.
De grieven vier tot en met zes falen reeds hierom.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Van de Kolk
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
466-777.