Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[verzoeker 2] en [verzoeker 3] ,
[verzoeker 4] en [verzoeker 5] ,
[verzoeker 14] ,
[verzoeker 20] ,
[verzoeker 25] ,
[verzoeker 26] ,
[verzoeker 27] ,
[verzoeker 28] ,
verzoekers,
(gemachtigde: mr. C.U. Ullersma),
en
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Overwegingen
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Deze uitspraak is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBDHA:2015:10447.
Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat de sluiting van de gezinslocatie, dan wel de omvorming van de gezinslocatie in een asielzoekerscentrum (azc), geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat dit geen deel kan uitmaken van de voorlopige beoordeling door de bestuursrechter.
Bij de beantwoording van die vraag heeft de HR vooropgesteld dat de Nederlandse overheid op grond van het bepaalde in Richtlijn 2003/9/EG van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de Opvangrichtlijn) is gehouden opvang te bieden aan asielzoekers en hun gezinsleden gedurende de periode dat zij in afwachting zijn van een definitief besluit op hun asielverzoek. De in die richtlijn bedoelde minimumnormen zien onder meer op onderwijs aan minderjarigen, materiële opvangvoorzieningen en medische zorg. De lidstaten behoren op grond van deze richtlijn eveneens passende maatregelen te nemen om in de mate van het mogelijke de eenheid van het gezin zoals aanwezig op zijn grondgebied te bewaren indien deze lidstaat zorg draagt voor de huisvesting van de asielzoekers.
Voorts strekt Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over de gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) blijkens de considerans ertoe op basis van gemeenschappelijke normen een doeltreffend terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid teruggezonden kunnen worden. De lidstaten dienen te voorzien in de elementaire levensbehoeften van onderdanen van derde landen die illegaal in die staat verblijven maar nog niet kunnen worden uitgezet. Deze richtlijn laat het aan de lidstaten dit in hun nationale wetgeving uit te werken. In de considerans is voorts bepaald dat de lidstaten, overeenkomstig het IVRK en het EVRM, bij de uitvoering van de richtlijn het belang van het kind en de eerbiediging van het gezinsleven voorop dienen te stellen. Gedurende de termijn die is toegestaan voor vrijwillig vertrek en gedurende de termijn waarvoor overeenkomstig artikel 9 de verwijdering is uitgesteld, dienen de lidstaten onder meer ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk de eenheid van het gezin wordt gehandhaafd, dringende medische zorg wordt verstrekt en minderjarigen toegang krijgen tot het basisonderwijs.
De HR heeft er op gewezen dat wat de positie van de lidstaten betreft, van belang is dat aan hen "as a matter of well-established international law" het recht toekomt om de instroom en het verblijf van vreemdelingen in hun land te beheersen (vgl. EHRM 12 oktober 2006, hiervoor aangehaald in 3.5.3, onder 81). Vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel die de lidstaten met hun aanwezigheid voor een "fait accompli" plaatsen, kunnen niet erop rekenen dat hun een recht op verblijf wordt gegund (vgl. EHRM 31 januari 2006, no. 50435/99, LJN AV3568, onder 43).
Ten aanzien van uitzetbare vreemdelingen geldt voorts dat zij in beginsel geen aanspraak op voortgezet verblijf kunnen maken om medische, sociale of andere hulp of diensten van de uitzettende staat te ontvangen (vgl. EHRM 27 mei 2008, no. 26565/05, LJN BD6647, onder 23).
Ten slotte dient, aldus de HR, in aanmerking te worden genomen dat de lidstaten die partij zijn bij het (herziene) ESH naar het oordeel van het ECSR op grond van art. 31, aanhef en onder 2, ESH verplicht zijn "to provide adequate shelter to children unlawfully present in their territory for as long as they are in their jurisdiction. Any other solution would run counter to the respect for their human dignity and would not take due account of the particularly vulnerable situation of the children"
Het oordeel van de HR is dan ook dat op grond van genoemde internationale regelgeving en jurisprudentie op de Staat de verplichting rust te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, ook waar het gaat om minderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden. De HR oordeelt tevens dat het Hof met juistheid ervan is uitgegaan dat de Staat bij de inrichting van de opvang en verzorging van de kinderen, hun familie- en gezinsleven met (in dit geval) de moeder zoveel mogelijk dient te eerbiedigen. Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre dit familie- en gezinsleven door de Staat dient te worden geëerbiedigd, heeft het Hof van belang geacht dat de opvang van de kinderen enkel gecontinueerd dient te worden in afwachting van hun uitzetting.
Verweerder heeft deze verplichting nader uitgewerkt in zijn brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 december 2011, nr. 2011-2000584256. Daarin wijst verweerder er op dat hij de keuze heeft gemaakt om gezinnen met minderjarige kinderen waarbij het verleende onderdak niet kan worden beëindigd zolang het vertrek uit Nederland nog niet heeft plaatsgevonden, te plaatsen in op het vertrek gerichte gezinslocaties van het COA met een sober voorzieningenniveau. Het uitgangspunt daarbij is dat de vreemdelingen een eigen verantwoordelijkheid hebben om te voldoen aan hun vertrekplicht. In deze brief schrijft verweerder tevens dat hij het COA de opdracht heeft gegeven om de gezinslocaties in te richten waarin het voorzieningenniveau voor de kinderen hetzelfde is als in een AZC. Voor de ouders van die kinderen geldt een regime dat primair gericht is op vertrek. Het karakter van de gezinslocaties is gerelateerd aan de doelgroep ervan, namelijk vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor bescherming in Nederland en die als voormalig asielzoekers niet meer onder het toepassingsgebied van de Opvangrichtlijn vallen.
Voor kinderen verschilt de medische zorg in een gezinslocatie niet van de medische zorg in een regulier AZC, volwassenen hebben recht op medisch noodzakelijke zorg. Minderjarige kinderen hebben recht op onderwijs. Om te voorkomen dat kinderen na hun overplaatsing lang moeten wachten tot ze op een school terecht kunnen op of in de buurt van de gezinslocatie, wordt als uitgangspunt gehanteerd dat overplaatsingen pas plaatsvinden indien is geborgd dat kinderen binnen twee weken na hun overplaatsing naar de gezinslocatie toegang tot een school hebben.
Er bestaat geen juridische verplichting tot het geven van leefgeld omdat de doelgroep niet valt onder de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva 2005). Niettemin krijgen deze gezinnen een financiële bijdrage.
Uit het arrest Chapman blijkt tevens dat bij de beoordeling of sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op artikel 8 van het EVRM van belang is of al dan niet een alternatief beschikbaar is: “The more suitable the alternative accommodation is, the less serious is the interference constituted bij moving the applicant from his or her existing accommodation”, aldus het EHRM in dit arrest.
Verweerder heeft terecht gesteld dat verzoekers een alternatief is aangeboden dat vergelijkbaar is met de locatie waar zij nu verblijven. Uit de hiervoor vermelde brief van verweerder aan de Tweede Kamer blijkt dat alle gezinslocaties in Nederland op een vergelijkbare wijze zijn ingericht en dat de voorzieningen in of bij al die gezinslocaties op een vergelijkbaar niveau zijn zowel voor de minderjarigen als voor hun ouders. Ter zitting is ook gebleken dat door het COA is en wordt gezocht naar de juiste scholen voor de overgeplaatste en over te plaatsen kinderen. Dit is ook gebleken bij de reeds vrijwillig vertrokken gezinnen. Slechts één van de reeds overgeplaatste kinderen was op het moment van de behandeling ter zitting (mogelijk)in het net begonnen schooljaar nog niet op een school geplaatst. Het COA heeft ter zitting meegedeeld en toegezegd dat het ook voor meerderjarige schoolgaande kinderen adequate verdere scholing probeert te regelen. Medische zorg kan nog drie maanden plaatshebben in Almelo bij de bekende behandelaars, de reiskosten worden daarbij vergoed en in deze periode van drie maanden hebben verzoekers voldoende tijd om nieuwe behandelaars te vinden en een goede overdracht te regelen. Indien gewenst kan daarbij hulp door het Gezondheidscentrum Asielzoekers worden verkregen.
[verzoeker 1]heeft aangevoerd dat hun beroep in het kader van hun aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het zogeheten kinderpardon gegrond is verklaard, dat zij in afwachting zijn van een uitspraak in het kader van hun verzoek om toepassing van het bepaalde in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), naast de gevolgen voor de onderbreking van de gevolgde schoolopleiding van de kinderen ten gevolge van de verhuizing. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De procedure voor een nieuwe verblijfsaanvraag is geen omstandigheid, op grond waarvan verweerders belangenafweging anders dan thans het geval, had dienen uit te vallen
[verzoeker 2 en 3]heeft aangevoerd dat [naam 4] dit schooljaar een MBO-opleiding zal beginnen aan een ROC in Almelo, [naam 5] gaat naar het tweede jaar van het VMBO-BK. [naam 4] en zijn vader worden behandeld wegens psychische klachten. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten.
[verzoeker 4]heeft aangevoerd dat haar inmiddels meerderjarige zoon [naam 6] economie studeert in Deventer, een plaats die vanuit de aangeboden nieuwe locatie niet goed te bereiken is, waardoor de kans groot is dat hij zijn opleiding verder niet kan vervolgen. Haar dochter [naam 7] is net begonnen in groep 7. Mevrouw zelf heeft gezondheidsproblemen en haar dochter krijgt behandeling bij Mediant. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. Ter zitting heeft de heer [naam 1] , locatiemanager, aangegeven dat ook getracht zal worden de meerderjarige kinderen in staat te stellen een reeds gestarte opleiding bij een nabij de nieuwe locatie gelegen opleidingsinstituut te continueren, ook al bestaat daartoe in het kader van de nationale en internationale regelgeving geen verplichting.
[verzoeker 6, 7, 8, 9, 10]heeft aangevoerd dat zij reeds langdurig in Nederland verblijven. Meerdere gezinsleden kampen langdurig met ernstige psychische problemen, waarvoor zij zijn en worden behandeld, en de meerderjarige zoon [naam 8] is opgenomen in een kliniek in Zutphen. De minderjarige dochter [naam 9] heeft psychische problemen, waarvoor zij behandeling ondergaat. [naam 9] gaat naar het passend onderwijs. In de vorige woonplaats Almere was het moeilijk een plek voor [naam 9] in het Passend Onderwijs te vinden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat voor het gezin plaats is gemaakt op de gezinslocatie in Amersfoort omdat een onderwijsinstelling vlakbij Amersfoort soortgelijk onderwijs als in Almelo aanbiedt. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten.
[verzoeker 11 en 12]heeft aangevoerd dat hun dochter [naam 10] net is begonnen in groep 7 van de basisschool, dat mevrouw [verzoeker 11 en 12] diabetespatiënt is en de heer [verzoeker 11 en 12] een half jaar geleden een hersenbloeding heeft gehad. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten.
[verzoeker 14]bestaat uit vader, moeder, opa, oma, en de kinderen [naam 11] en [naam 12] . [naam 11] is net meerderjarig en zou in dit schooljaar zijn examen MBO bedrijfseconomie moeten doen aan het ROC in Almelo. Vanwege zijn meerderjarigheid kan hij zich straks niet meer aanmelden voor een andere school. [naam 12] heeft op of bij de aangeboden nieuwe locatie geen school waar zij op haar eigen niveau (gymnasium) verder kan leren. Daarnaast zijn [naam 11] en zijn vader al vier jaar lang onder psychologische behandeling en opa al vijf jaar lang. Oma heeft gezondheidsklachten vanwege hoge bloeddruk en moeder moet kalmerende medicatie gebruiken. Ter zitting is gebleken dat op reisafstand van de nieuw aangeboden locatie een gymnasium is, dat [naam 12] zou kunnen bezoeken. Voorts heeft de heer [naam 1] , locatiemanager, aangegeven dat ook getracht zal worden de meerderjarige kinderen in staat te stellen een reeds gestarte opleiding bij een nabij de nieuwe locatie gelegen opleidingsinstituut te continueren, ook al bestaat daartoe in het kader van de nationale en internationale regelgeving geen verplichting. De gemachtigde van verweerder heeft daaraan toegevoegd dat [naam 11] in de gelegenheid wordt gesteld zijn 10-weekse stage in Almelo af te ronden.
In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten.
[verzoeker 16]heeft aangevoerd dat zij een herhaalde asielaanvraag hebben gedaan en in afwachting zijn van de uitkomst van de behandeling daarvan. Hun drie minderjarige kinderen gaan in Almelo naar school. Nela kan doorstromen van VMBO naar HAVO maar is bang dat dit niet mogelijk zal zijn bij de nieuwe locatie die het gezin is aangewezen. [naam 13] zit dit schooljaar in zijn examenjaar en [naam 14] in groep 7 van de basisschool. De familie gaat regelmatig naar een Armeense kerk vlakbij gezinslocatie Almelo, dat kan niet meer bij de nieuwe locatie omdat daar een dergelijke kerk niet aanwezig is.
In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. Daaraan kan het gegeven dat het gezin bij de nieuwe locatie geen Armeense kerk kan bezoeken niet afdoen.
[verzoeker 17]heeft aangevoerd dat zij staatloos en daarom niet uitzetbaar zijn. Dochter [naam 15] gaat naar het Vmbo en zoon [naam 16] zit in groep 3. Beide ouders hebben spanningsklachten en lijden aan slapeloosheid, waarvoor zij behandeld worden. Ten aanzien van moeder loopt een zgn. artikel 64-procedure. Voor vader is het beroep op artikel 64 Vw afgewezen. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De procedure in het kader van artikel 64 Vw is geen omstandigheid, op grond waarvan verweerders belangenafweging anders dan thans het geval, had dienen uit te vallen.
[verzoeker 19]heeft aangevoerd dat hun dochter [naam 17] sinds kort naar groep 3 van basisschool het Palet gaat en [naam 18] sinds kort naar groep 1 van die school. De moeder van de kinderen is in behandeling bij Mediant en [naam 18] wordt behandeld door een logopedist. Ook is de familie in afwachting van een beslissing op hun aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het kinderpardon. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De procedure voor een nieuwe verblijfsaanvraag is geen omstandigheid, op grond waarvan verweerders belangenafweging anders dan thans het geval, had dienen uit te vallen.
[verzoeker 20]heeft aangevoerd dat zij beroep heeft ingesteld tegen een afwijzend besluit van verweerder op een nieuwe verblijfsaanvraag. De kinderen [naam 19] en [naam 20] zijn net begonnen op basisschool het Palet in Almelo. Mevrouw [verzoeker 20] zelf ondervindt veel stress door het voornemen van verweerder tot overplaatsing van het gezin naar een andere locatie. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De procedure voor een nieuwe verblijfsaanvraag is geen omstandigheid, op grond waarvan verweerders belangenafweging anders dan thans het geval, had dienen uit te vallen.
[verzoeker 21]en haar zoon [naam 21] hebben aangevoerd dat zij niet uit Almelo weg willen. [naam 21] is geopereerd en staat nog onder behandeling, in dat kader is voor hem ook aan verweerder gevraagd om toepassing van het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000. [naam 21] gaat naar de basisschool in Almelo en wil daar erg graag blijven. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De procedure in het kader van artikel 64 Vw is geen omstandigheid, op grond waarvan verweerders belangenafweging anders dan thans het geval, had dienen uit te vallen.
[verzoeker 22]heeft aangevoerd dat verweerder voor hun zoon [naam 22] en voor zijn moeder is verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000. Zij worden vanwege hun slechte psychische toestand behandeld door zowel een psycholoog als een psychiater. [naam 22] begint binnenkort op het ROC, richting Handel en Administratie. Hij is bang dat hij zijn studie in de nieuwe locatie niet (snel) kan voortzetten. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De procedure in het kader van artikel 64 Vw is geen omstandigheid, op grond waarvan verweerders belangenafweging anders dan thans het geval, had dienen uit te vallen.
[verzoeker 25]is staatloos en daardoor niet uitzetbaar. Het gezin woont sinds vijf jaar in Nederland. Dochter [naam 23] is 19 jaar en doet dit schooljaar eindexamen HAVO. Omdat zij meerderjarig is verwacht zij dat zij haar schoolopleiding niet kan afmaken. [naam 24] zit sinds kort in de HAVO/VWO brugklas. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. Ter zitting heeft de heer [naam 1] , locatiemanager, aangegeven dat ook getracht zal worden de meerderjarige kinderen in staat te stellen een reeds gestarte opleiding bij een nabij de nieuwe locatie gelegen opleidingsinstituut te continueren, ook al bestaat daartoe in het kader van de nationale en internationale regelgeving geen verplichting.
[verzoeker 26]heeft aangevoerd dat hun zoon [naam 25] naar de 3 Vmbo gaat en de toelating van de school problematisch is verlopen. De moeder en [naam 25] zijn vanwege psychische problemen onder behandeling en er loopt een procedure ter zake van artikel 64 Vw. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De procedure in het kader van artikel 64 Vw is geen omstandigheid, op grond waarvan verweerders belangenafweging anders dan thans het geval, had dienen uit te vallen.
[verzoeker 28]heeft aangevoerd dat hun zoon [naam 26] naar de HAVO/VWO-brugklas gaat. De vader van de kinderen is in behandeling van een psychiater en een psycholoog en de rechtbank heeft het beroep ter zake van artikel 64 Vw gegrond verklaard. In het licht van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit hen over te plaatsen geen ontoelaatbare inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De procedure in het kader van artikel 64 Vw is geen omstandigheid, op grond waarvan verweerders belangenafweging anders dan thans het geval, had dienen uit te vallen.