6.6Op 1 oktober 2015 is de Voorlopige voorziening in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van de tussen de minister en de vakbonden gemaakte afspraken. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW- leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming, die gelijk is aan het bruto AOW-ouderdomspensioen (inclusief vakantiegeld), dat voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan (tegemoetkoming). In de toelichting op de Voorlopige voorziening is vermeld dat deze regeling een voorlopig karakter heeft, omdat zij op 1 oktober 2015 moet ingaan. De definitieve regeling zal tot stand komen in het kader van een volledig arbeidsvoorwaardenakkoord.
7 Niet in geschil is dat een UGM-uitkering geen uitkering is in het kader van werkloosheid. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (uitspraken van de Raad van 26 april 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2617, en 10 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8998) volgt dat de UGM-uitkering het karakter heeft van een oudedagsvoorziening. Evenmin is in geschil dat het recht op een UGM-uitkering een arbeidsvoorwaarde is als bedoeld artikel 3, onder e, van de WGBL. 8 Met de WGBL heeft Nederland Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep geïmplementeerd. Dit betekent dat de WGBL mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) over Richtlijn 2000/78/EG moet worden uitgelegd.
Onderscheid naar leeftijd?
9 In het arrest van het Hof van 13 september 2011 (C-447/09 Prigge, Fromm en Lambach/Deutsche Lufthansa, ECLI:EU:C:2011:573) is overwogen dat uit artikel 3, lid 1, sub c, van Richtlijn 2000/78 volgt dat deze zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing is, onder meer met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden. Het Hof heeft voorts overwogen dat de betrokkenen van wie de arbeidsverhouding van rechtswege eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en hun jongere collega’s, die hetzelfde beroep uitoefenen in dienst van dezelfde werkgever en/of die binnen de werkingssfeer van dezelfde collectieve overeenkomst vallen, zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
Gelet op voornoemd arrest van het Hof waarin een ruim criterium wordt gehanteerd, is ook in het onderhavige geval sprake van vergelijkbare gevallen. Betrokkenen zijn allen in dienst geweest van het ministerie van Defensie, zij vallen onder de werkingssfeer van de UGM, van zowel degene die de leeftijd van 65 jaar bereikt als zijn jongere collega wordt geen beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt verwacht. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, in de annotatie bij het hiervoor vermelde arrest van het Hof een ander standpunt wordt verdedigd, doet hieraan niet af.
De rechtbank verwijst voorts naar het oordeel van het College voor de rechten van de mens (het College) van 11 december 2014 (oordeel 2014-156), waarbij gelet op het bepaalde in artikel 14 van de WGBL, een oordeel is gegeven over de vraag of de minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de UGM-uitkering van een betrokkene te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in een situatie waarin de betrokkene op dat moment geen recht heeft op een AOW ouderdomspensioen, maar wel recht heeft op een ABP ouderdomspensioen. Het College heeft geoordeeld dat de situatie van de betrokkene vanaf de leeftijd van 65 jaar vergelijkbaar is met die van jongere collega’s met FLO. De betrokkene zal er op 65-jarige leeftijd in vergelijking met de jongere collega in inkomen substantieel op achteruit gaan. Hiermee is sprake van direct onderscheid naar leeftijd in de zin van de WGBL.
De rechtbank ziet aanleiding dit oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust te onderschrijven.
Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2614), inzake (gewezen) burgerpersoneel van Defensie in het kader van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad), waarin is geoordeeld dat het (blijven) hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar voor beëindiging van het wachtgeld ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd oplevert. De rechtbank overweegt dat de onderliggende problematiek gelijkenis vertoont met hetgeen in het kader van de UGM aan de orde is. Wel bestaat verschil tussen het karakter van de betreffende uitkering en de gevolgen voor de betrokkene bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het wachtgeld ingevolge de Wbad heeft, anders dan de UGM-uitkering, het karakter van een uitkering in het kader van werkloosheid. De uitkeringsduur in het kader van de Wbad is gebaseerd op de opgebouwde diensttijd en de Wbad heeft in zich dat het wachtgeld kan doorlopen na de leeftijd van 65 jaar. Ten slotte heeft het gewezen burgerpersoneel bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen recht op zowel een AOW ouderdomspensioen als een ABP ouderdomspensioen. Gewezen militairen hebben op die leeftijd geen recht op een AOW ouderdomspensioen, maar wel recht op een ABP ouderdomspensioen.
Voor zover verweerder stelt dat een betrokkene vanaf 65 jaar zich, financieel gezien, in een wezenlijk andere positie bevindt dan de jongere betrokkene en derhalve geen sprake is van (ongelijke behandeling van) gelijke gevallen, overweegt de rechtbank dat juist door het (blijven) hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar in het kader van de UGM in combinatie met het PR ten opzichte van de verhoogde AOW-leeftijd in voornoemde vergelijkbare gevallen sprake is van een ongelijke behandeling, nu hierdoor een substantieel verschil in inkomen ontstaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van onderscheid naar leeftijd.
Is onderscheid objectief gerechtvaardigd?
10 De rechtbank is van oordeel, evenals het College in eerdergenoemd oordeel van 11 december 2014, dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid, te weten het afbakenen van de UGM-uitkering tot diegenen die financiële compensatie nodig hebben, legitiem is te achten. Het is niet discriminatoir van aard en voorziet in een daadwerkelijke behoefte van verweerder
.Verweerder heeft aangevoerd dat aan dit doel ook een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden ten grondslag ligt. Ook deze doelstelling is legitiem te achten.