ECLI:NL:RBDHA:2016:12012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar leeftijd in wachtgelduitkering voor gewezen beroepsmilitairen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen beroepsmilitair en de minister van Defensie over de beëindiging van een wachtgelduitkering. De eiser, die per 1 januari 2010 eervol ontslag had gekregen, ontving een wachtgelduitkering op basis van de Militaire Wachtgeldregeling 1961. Eiser verzocht om herziening van het besluit dat zijn wachtgeld eindigde bij het bereiken van de AOW-leeftijd. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 4 februari 2016, waarin het verzoek van eiser als bezwaar werd opgevat, als een primair besluit moest worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat het onderscheid op grond van leeftijd niet objectief gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de wachtgelduitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een inbreuk maakte op de gerechtvaardigde aanspraken van eiser, aangezien hij hierdoor een aanzienlijk inkomensverlies zou lijden. De rechtbank droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde de minister in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3457 MAW

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.F.C. Vogel),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van Arkel).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2010 heeft verweerder eiser met ingang van 1 januari 2010 een wachtgelduitkering toegekend op grond van de Militaire Wachtgeldregeling 1961 (MWR1961, hierna: de Regeling).
Bij brief van 26 november 2015 heeft eiser verzocht het besluit van 4 januari 2010 in die zin te herzien dat bepaald wordt dat het wachtgeld eindigt op het moment dat hij aanspraak maakt op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft verweerder medegedeeld dat het verzoek is opgevat als bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2010. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 17 maart 2016 bij de rechtbank Overijssel beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank Overijssel heeft het beroep doorgezonden naar deze rechtbank.
Tevens heeft eiser bij brief van dezelfde datum bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, met het verzoek om in te stemmen met rechtstreeks beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en medegedeeld dat wordt ingestemd met rechtstreeks beroep.
Eiser heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016.
Ter zitting zijn de volgende zaken gevoegd behandeld:
SGR 15/7573, SGR 15/9473, SGR 16/169, SGR 16/657, SGR 16/663, SGR 16/683, SGR 16/1510, SGR 16/1600, SGR 16/2188, SGR 16/2190, SGR 16/2191, SGR 16/3064, SGR 16/3079, SGR 16/3116, SGR 16/3457 en SGR 16/4056.
Eiser noch zijn gemachtigde zijn (met bericht) verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [persoon 1] en [persoon 2] .
In gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1
Aan eiser, gewezen beroepsmilitair bij de krijgsmacht, is per 1 januari 2010 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder d, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wegens overtolligheid. Het Sociaal Beleidskader Defensie (SBK) is hierbij van toepassing.
1.2
Bij besluit van 4 januari 2010 is eiser (geboren op [geboortedatum] 1961) met ingang van 1 januari 2010 een wachtgelduitkering ingevolge de Regeling toegekend. Eiser heeft aanspraak op de uitkering tot [datum] 2026, zijnde het moment waarop eiser de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte vast staat.
1.3
Bij brief van 26 november 2015 heeft eiser verzocht het besluit van 4 januari 2010 in die zin te herzien dat bepaald wordt dat het wachtgeld eindigt op het moment dat hij aanspraak maakt op een ouderdomspensioen op grond van de AOW.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft verweerder medegedeeld dat het verzoek is opgevat als een bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2010. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 17 maart 2016 bij de rechtbank Overijssel beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank Overijssel heeft het beroep doorgezonden naar deze rechtbank.
Tevens heeft eiser bij brief van dezelfde datum bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, met het verzoek om in te stemmen met rechtstreeks beroep op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 7 april 2016 medegedeeld dat wordt ingestemd met rechtstreeks beroep.
2 Eiser heeft aangevoerd dat het besluit van 4 februari 2016 moet worden aangemerkt als een primair besluit, omdat zijn brief van 26 november 2015 een verzoek is en geen bezwaar. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard.
3 De rechtbank is met eiser van oordeel dat zijn brief van 26 november 2015 een verzoek is en geen bezwaar. Dit betekent dat het besluit van 4 februari 2016 dient te worden beschouwd als een primair besluit en niet als een beslissing op bezwaar. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder heeft evenwel, naar aanleiding van het afzonderlijk door eiser ingediende bezwaarschrift van 17 maart 2016, ingestemd met rechtstreeks beroep tegen voornoemd besluit van 4 februari 2016.
Gelet hierop en uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting zal de rechtbank beoordelen of, gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
4 Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder verboden onderscheid maakt op grond van leeftijd door de wachtgelduitkering te beëindigen op het moment dat hij 65 jaar wordt.
5 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd. Verweerder deelt het oordeel 2014-105 van het College voor de Rechten van de Mens (CRM, hierna: het College) en de jurisprudentie van diverse rechtbanken, waarin is vastgesteld dat verweerder verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt bij de arbeidsvoorwaarden door de wachtgelduitkering van gewezen burgerpersoneel van Defensie te beëindigen op het moment dat de ambtenaar 65 jaar wordt, niet. Bovendien is het de vraag of wel sprake is van gelijke gevallen. Betrokkenen hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op een ABP ouderdomspensioen en een uitkering op grond van de Voorlopige voorziening. Derhalve bevinden zij zich in een wezenlijk andere positie dan de betrokkenen die deze leeftijd nog niet hebben bereikt. Derhalve is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat, mocht sprake zijn van onderscheid op grond van leeftijd, dit onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd.
Verweerder heeft het beroep van eiser op de hardheidsclausule afgewezen.
6 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1071 en 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262) moet in een geval waarin een duuraanspraak aan de orde is, een onderscheid gemaakt worden tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Duidelijk is dat eiser met zijn verzoek wenst dat verweerder het besluit van 4 januari 2010 voor de toekomst wijzigt. Eiser beoogt immers te bereiken dat het moment waarop zijn wachtgelduitkering ingevolge de Regeling eindigt samenvalt met het moment waarop hij aanspraak maakt op een uitkering ingevolge de AOW. Met betrekking tot de periode na het verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming dient de bestuursrechter een minder terughoudende toets te hanteren dan voor wat betreft de periode die aan dit verzoek voorafgaat. In de regel zal het bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat dit besluit blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook een bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst minder van belang dan voor het verleden. Het eerdere toekenningsbesluit staat dan ook niet in de weg aan beoordeling van de gehandhaafde weigering om terug te komen van de einddatum van de aan eiser toegekende wachtgelduitkering op grond van de Regeling
7 De Regeling is vervallen, maar blijft van kracht ten aanzien van degenen van wie de ontslagdatum is gelegen voor 1 juli 1996 en ten aanzien van degenen die zijn of worden ontslagen in het kader van het SBK.
7.1
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling heeft de militair, aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop dit ontslag ingaat aanspraak op een maandelijks wachtgeld.
Ingevolge artikel 12, eerste lid aanhef en onder e, van de Regeling vervalt de aanspraak op wachtgeld met ingang van de dag waarop de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt, indien de aanspraak op wachtgeld niet reeds eerder vervallen is.
7.2
In artikel 2 van de KMP - voor zover hier van belang - is bepaald
“1. De aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de daarmee samenhangende verplichtingen van de beroepsmilitair, de gewezen beroepsmilitair en hun nagelaten betrekkingen worden, met inachtneming van de bij of op grond van deze wet vastgestelde afwijkingen en aanvullingen, neergelegd in de overeenkomst naar burgerlijk recht, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP.
2. De in het eerste lid bedoelde nadere overeenkomst strekt zich mede uit tot de aanspraken op militair ouderdoms- en nabestaandenpensioen die voor het sluiten daarvan zijn opgebouwd.
3. De door het eerste en tweede lid beheerste pensioenaanspraken worden vastgelegd in het pensioenreglement. Aanspraken op militair pensioen worden rechtstreeks aan dat reglement ontleend.
4. Prepensioneringsaanspraken vanaf 60 jaar zullen worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht.”
7.3
In Hoofdstuk 17 van het Pensioenreglement (PR) van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) is de Pensioenregeling Militairen neergelegd.
In artikel 17.6.2, eerste lid, van het PR is bepaald dat de deelnemer en gewezen deelnemer recht hebben op ouderdomspensioen op de dag waarop zij 65 jaar worden.
7.4
In artikel 3, aanhef en onderdeel e, van de WGBL is, in samenhang met artikel 1 van de WGBL, bepaald dat onderscheid op grond van leeftijd verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
Ingevolge artikel 1 van de WGBL is sprake van direct onderscheid op grond van leeftijd indien een persoon op grond van leeftijd op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de WGBL, bepaalt dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet geldt wanneer het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn.
Ingevolge artikel 14 van de WGBL kan het CRM onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet.
7.5
Ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328, en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft onder andere tot gevolg dat betrokkenen niet vanaf 65-jarige leeftijd recht hebben op een AOW-ouderdomspensioen, maar pas vanaf de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd.
7.6
Op 1 oktober 2015 is de Voorlopige voorziening in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van de tussen de minister en vakbonden gemaakte afspraken. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW- leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming, die gelijk is aan het bruto AOW-ouderdomspensioen (inclusief vakantiegeld), die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan (tegemoetkoming). In de toelichting op de Voorlopige voorziening is vermeld dat deze regeling een voorlopig karakter heeft, omdat zij op 1 oktober 2015 moet ingaan. De definitieve regeling zal tot stand komen in het kader van een volledig arbeidsvoorwaardenakkoord.
8 Niet in geschil is dat het recht op wachtgeld een arbeidsvoorwaarde is als bedoeld artikel 3, onder e, van de WGBL.
9 Met de WGBL heeft Nederland Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep geïmplementeerd. Dit betekent dat de WGBL mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) over Richtlijn 2000/78/EG moet worden uitgelegd.
Onderscheid naar leeftijd?
10 In het arrest van het Hof van 13 september 2011 (C-447/09 Prigge, Fromm en Lambach/Deutsche Lufthansa, ECLI:EU:C:2011:573) is overwogen dat uit artikel 3, lid 1, sub c, van Richtlijn 2000/78 volgt dat deze zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing is, onder meer met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden. Het Hof heeft voorts overwogen dat de betrokkenen van wie de arbeidsverhouding van rechtswege eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en hun jongere collega’s, die hetzelfde beroep uitoefenen in dienst van dezelfde werkgever en/of die binnen de werkingssfeer van dezelfde collectieve overeenkomst vallen, zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
Gelet op voornoemd arrest van het Hof waarin een ruim criterium wordt gehanteerd, is ook in het onderhavige geval sprake van vergelijkbare gevallen. Betrokkenen zijn allen in dienst geweest van het ministerie van Defensie en aan hen is ontslag verleend met toepassing van het SBK, zij vallen onder de werkingssfeer van de Regeling en ten slotte is op hen hetzelfde pensioenregime van toepassing. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, in de annotatie bij het hiervoor vermelde arrest van het Hof een ander standpunt wordt verdedigd, doet hieraan niet af.
De rechtbank verwijst naar het oordeel van het College van 1 september 2014 (oordeel 2014-105), waarbij gelet op het bepaalde in artikel 14 van de WGBL, een oordeel is gegeven over de vraag of de minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering ingevolge het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) van een betrokkene te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in een situatie waarin de betrokkene op dat moment recht heeft op een AOW ouderdomspensioen noch een ABP ouderdomspensioen. Het College heeft geoordeeld dat de situatie van de betrokkene vanaf de leeftijd van 65 jaar vergelijkbaar is met die van zijn jongere collega’s. De betrokkene zal er op 65-jarige leeftijd in vergelijking met de jongere collega in inkomen op achteruitgaan. Hiermee is sprake van direct onderscheid naar leeftijd in de zin van de WGBL.
De rechtbank verwijst voorts naar het oordeel van het College van 11 december 2014 (oordeel 2014-156), waarbij gelet op het bepaalde in artikel 14 van de WGBL, een oordeel is gegeven over de vraag of de minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de UGM-uitkering van een betrokkene te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in een situatie waarin de betrokkene op dat moment geen recht heeft op een AOW ouderdomspensioen, maar wel recht heeft op een ABP ouderdomspensioen. Het College heeft geoordeeld dat de situatie van de betrokkene vanaf de leeftijd van 65 jaar vergelijkbaar is met die van jongere collega’s met FLO. De betrokkene zal er op 65-jarige leeftijd in vergelijking met de jongere collega in inkomen substantieel op achteruit gaan. Hiermee is sprake van direct onderscheid naar leeftijd in de zin van de WGBL.
De rechtbank ziet aanleiding voornoemde oordelen van het College en de overwegingen waarop deze berust te onderschrijven.
Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2614), inzake (gewezen) burgerpersoneel van Defensie in het kader van het Wbad, waarin is geoordeeld dat het (blijven) hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar voor beëindiging van het wachtgeld ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd oplevert.
De rechtbank overweegt dat het karakter van de Regeling overeenkomt met de Wbad, nu op grond van beide regelingen wordt voorzien in een inkomensvervangende uitkering die is gerelateerd aan het aantal opgebouwde dienstjaren. Voorts wordt de betrokkene op grond van beide regelingen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geconfronteerd met beëindiging van het wachtgeld, heeft hij nog geen recht op AOW (het AOW-gat) en dus inkomstenterugval. De Wbad heeft, anders dan de Regeling, in zich dat het wachtgeld kan doorlopen na de leeftijd van 65 jaar. Het gewezen burgerpersoneel heeft recht op een ABP ouderdomspensioen noch een AOW ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
De gewezen militair van wie het wachtgeld op grond van de Regeling dan wel de UGM-uitkering wordt beëindigd, heeft bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te maken met het AOW-gat en inkomstenterugval. Gewezen militairen zullen bij de leeftijd van 65 jaar een ABP ouderdomspensioen ontvangen, maar geen AOW ouderdomspensioen.
Voor zover verweerder stelt dat een betrokkene vanaf 65 jaar zich, financieel gezien, in een wezenlijk andere positie bevindt dan de jongere betrokkene en derhalve geen sprake is van (ongelijke behandeling van) gelijke gevallen, overweegt de rechtbank dat juist door het (blijven) hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar in het kader van de Regeling in combinatie met het PR ten opzichte van de verhoogde AOW-leeftijd in voornoemde vergelijkbare gevallen sprake is van een ongelijke behandeling, nu hierdoor een substantieel verschil in inkomen ontstaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van onderscheid naar leeftijd.
Is onderscheid objectief gerechtvaardigd?
11 De rechtbank is in lijn met eerdergenoemde oordelen van het College van 1 september 2014 en 11 december 201 van oordeel dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid, te weten het afbakenen van het wachtgeld ingevolgde de Regeling tot diegenen die financiële compensatie nodig hebben, legitiem is te achten. Het is niet discriminatoir van aard en voorziet in een daadwerkelijke behoefte van verweerder
.Verweerder heeft aangevoerd dat aan dit doel ook een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden ten grondslag ligt. Ook deze doelstelling is legitiem te achten.
11.1
Als middel om de doelstellingen te bereiken, beëindigt verweerder het recht op wachtgeld als de gewezen militair de 65-jarige leeftijd heeft bereikt en kent een tegemoetkoming toe op grond van de Voorlopige voorziening. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het middel passend en noodzakelijk is om de doelstellingen te bereiken.
11.2
Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie bijvoorbeeld het arrest van 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt, punt 41, ECLI:EU:C:2010:601) beschikken de lidstaten en de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke doelstelling van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt.
Het Hof beoordeelt in dit verband of de genomen maatregelen niet onredelijk zijn of - anders gezegd - niet kennelijk ongeschikt zijn om het legitieme doel te bereiken (zie bijvoorbeeld het arrest van 26 februari 2015, C-515/13, Landin, punten 27 en 28, ECLI:EU:C:2015:115, het arrest van 26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbund, punten 55 en 58, en het arrest van 12 oktober 2010, C-499/08, Andersen, punt 35). Wat de noodzakelijkheid van het middel betreft dient de rechter te onderzoeken of het middel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraken van de werknemers, waarbij het middel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat (zie in die zin bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt, punt 73, en het arrest van het Hof van 16 oktober 2007, C-411/05, Palacios de la Villa, punt 73, ECLI:EU:C:2007:604).
11.3
De rechtbank overweegt dat de einddatum van het wachtgeld ingevolge de Regeling werd gekoppeld aan de datum waarop recht ontstond op zowel het AOW-ouderdomspensioen als het pensioen ingevolge de (militaire) pensioenwet. Het effect van deze regelgeving was dat het pensioen aansloot op het wachtgeld, zodat de inkomensvoorziening verzekerd was. Dat is een gerechtvaardigde verwachting van eiser.
11.4
De rechtbank is van oordeel dat, indien al moet worden geoordeeld dat het middel niet kennelijk ongeschikt is om het gestelde doel te bereiken, dit middel in ieder geval een excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraken van eiser. Het door verweerder gehanteerde middel om de doelstellingen te bereiken brengt voor eiser een groot verlies aan inkomsten mee in verhouding tot het wachtgeld. De tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening ter hoogte van het AOW-ouderdomspensioen (inclusief vakantiegeld) wordt bruto uitgekeerd en fiscale consequenties plus overige effecten worden niet gecompenseerd. Hierdoor is de tegemoetkoming netto veel lager dan een regulier AOW-ouderdomspensioen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat, voor betrokkenen die naast hun ABP ouderdomspensioen een uitkering ingevolge de Voorlopige voorziening krijgen, sprake is van een inkomensachteruitgang van gemiddeld € 300,-- netto per maand.
12 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder gemaakte onderscheid niet objectief op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de WGBL, wordt gerechtvaardigd. Derhalve is sprake van verboden onderscheid op grond van leeftijd. De overige gronden van partijen kunnen buiten bespreking blijven.
13 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 4 februari 2016 in stand blijven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2016, overweegt de rechtbank dat het aan verweerder is om het geconstateerde gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen en ziet zij geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De kosten worden vastgesteld op € 496,-- voor verleende rechtsbijstand. (Hierbij wordt 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 496,--, toegekend.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank, lid en mr. J.S. van Duurling, brigadegeneraal der Koninklijke Landmacht b.d. (sinds 1 september 2016), militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.