ECLI:NL:RBDHA:2016:1190

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
AWB 16/1194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Ethiopië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die afkomstig is uit Ethiopië. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend, maar deze waren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank beoordeelt of de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser stelt dat hij niet kan terugkeren naar Ethiopië vanwege vervolging en dat er onvoldoende zicht is op uitzetting. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat er zicht op uitzetting naar Ethiopië is binnen een redelijke termijn. De rechtbank wijst erop dat de Ethiopische autoriteiten geen medewerking verlenen aan gedwongen terugkeer zonder originele documenten, en dat er geen recente diplomatieke inspanningen zijn ondernomen om dit te veranderen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is en beveelt de opheffing ervan. Tevens kent de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 1.625,- voor de onrechtmatige detentie en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1194
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2016 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
(gemachtigde: drs. J.M.C. Vissers)
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft verweerder eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Bij faxbericht heeft verweerder de stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Eiser is gehoord middels het zogenaamde ‘telehoren’ in het detentiecentrum in Zeist en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig T. Ogbamichar.
Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de Vw 2000 en het daarbij behorende Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
2. Eiser voert aan dat hij zowel bij de vreemdelingenpolitie als bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) heeft aangegeven dat hij niet terug kan naar Ethiopië. Daarbij heeft eiser verteld over de problemen die hij daar heeft ondervonden en weer zal ondervinden als hij terugkeert. Deze herhaaldelijke uitspraken moeten worden gezien als een herhaald asielverzoek, zoals blijkt uit vaste jurisprudentie. Verweerder heeft dit niet onderkend.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) de uitlatingen van eiser niet heeft hoeven opvatten als een (herhaald) verzoek om internationale bescherming gelet op de eerder door eiser doorlopen asielprocedures. Eiser heeft al drie asielprocedures doorlopen. Eisers laatste aanvraag is bij besluit van
8 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het door eiser tegen deze beslissing ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 14 januari 2016 ongegrond verklaard.

4.De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

5. Uit de verklaring die eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft afgelegd over eerder door hem gevoerde asielprocedures, kan worden afgeleid dat hij op de hoogte is van de mogelijkheid een asielaanvraag in te dienen. Uit de stukken blijkt dat eiser reeds drie maal een asielprocedure heeft doorlopen. Laatstelijk is op 8 december 2015 nog negatief beslist op een aanvraag van eiser. Kort voor inbewaringstelling is het door eiser daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiser verklaart in het gehoor dat hij niet terug kan omdat iedereen hem kent in Ethiopië en de Ethiopische overheid hem wil vervolgen, maar verzoekt niet uitdrukkelijk (opnieuw) om bescherming. In het gehoor komt eiser ook niet evident met nieuwe feiten en omstandigheden die mogelijk (nog) niet in aanmerking zijn genomen bij de eerdere beslissingen. Eiser verklaart dat hij graag wil weten waarom zijn laatste beoordeling negatief is geworden, dit zal hij navragen bij zijn advocaat. Onder deze omstandigheden heeft de Kmar eisers uitlatingen tijdens het gehoor niet hoeven opvatten als een (herhaald) asielverzoek.
In het verslag van het op 25 januari 2016 met eiser gehouden vertrekgesprek is gerelateerd dat eiser, nadat hij de aanvraag voor een laisser passer (lp) heeft ingevuld en ondertekend, uitvoerig verteld waarom hij niet terug kan naar Ethiopië. Wat eiser toen heeft verteld, is niet opgenomen in het verslag. Hiervoor geldt echter dat eiser inmiddels (opnieuw) rechtsbijstand had. Eiser is na het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling bezocht door een advocaat. Als eiser opnieuw een asielaanvraag had willen doen, had het op de weg van eiser en zijn advocaat gelegen om hiervan (expliciet) melding te maken bij verweerder. Deze beroepsgrond faalt.
6. Eiser is op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld in het belang van de openbare orde onder overweging dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, aangezien eiser:
(zware gronden)
  • eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
  • zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
  • tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000 of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000;
  • heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asiel verzoek;
(lichte gronden)
  • zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van de Vw 2000 heeft gehouden;
  • meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
  • geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft bovenstaande gronden niet bestreden zodat de rechtbank niet treedt in de beoordeling daarvan. Deze gronden geven in beginsel grond om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu eiser geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen de bewaringsgronden de maatregel dragen.
8. Eiser voert aan dat onvoldoende is gebleken dat er zicht op uitzetting is. Er wordt in de maatregel vermeld dat niet is gebleken dat Ethiopië geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer. Op de site van de DT&V staat echter dat gedwongen terugkeer naar Ethiopië alleen mogelijk is met een origineel paspoort. Vervangende documenten worden alleen afgegeven als vreemdelingen terug willen keren. In 2013 is de vraag aan de orde geweest of er zicht op uitzetting naar Ethiopië is en toen bleek dat er in 2012 en 2013 maar drie laissez passer (lp’s) zijn afgegeven. Eiser heeft geen contacten in Ethiopië en kan ook niet iemand machtigen om voor hem de benodigde documenten om terug te keren op te vragen.
9. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:158 en ECLI:NL:RVS:2014:161) op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt. De Ethiopische autoriteiten zijn bereid een vervangend reisdocument af te geven wanneer een vreemdeling verklaart vrijwillig te willen terugkeren naar Ethiopië en zijn of haar identiteit en Ethiopische nationaliteit door middel van documenten kunnen worden vastgesteld. Verweerder heeft geen aanwijzingen dat er sinds voormelde uitspraken van de Afdeling een wijziging is opgetreden in de houding van de Ethiopische autoriteiten. In het kader van de op eiser rustende medewerkingsplicht kan van hem verlangd worden dat hij tegenover de Ethiopische autoriteiten verklaart dat hij bereid is vrijwillig naar Ethiopië terug te keren. Verweerder beschikt over een kopie van een in 2013 verlopen paspoort van eiser. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat bij een actieve en volledige medewerking van eiser het zicht op uitzetting - binnen een redelijke termijn - naar Ethiopië, ontbreekt.

10.De rechtbank overweegt als volgt.

11. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan in beginsel van vreemdelingen in bewaring worden verlangd dat zij tegenover de autoriteiten van het land van herkomst verklaren vrijwillig terug te keren (bijv. ECLI:NL:RVS:2008:BF0502).
12. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2014 en de eerdere uitspraak van 7 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1332) blijkt dat de Ethiopische autoriteiten bij overleg op hoog ambtelijk niveau eind november 2012 uitdrukkelijk hebben aangegeven dat voor vreemdelingen die verklaren bereid te zijn terug te keren, afgifte van een lp en terugkeer naar Ethiopië mogelijk is.
13. Tot aan het sluiten van het onderzoek in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 17 januari 2014 op 19 december 2013 waren sindsdien geen lp’s verstrekt aan vreemdelingen met de Ethiopische nationaliteit.
Uit de antwoorden op verzoeken op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) van 17 december 2013 en 10 maart 2014 (te raadplegen op www.dienstterugkeerenvertrek.nl/lavin/Ethiopie/Wob-verzoeken/) blijkt dat (1.) de in de periode van 1 januari 2009 toe en met 1 januari 2012 afgegeven lp’s niet zijn afgegeven aan vreemdelingen met de (vermeende) Ethiopische nationaliteit die zich in vreemdelingenbewaring bevonden, dat (2.) in de periode van 1 juni 2012 tot 1 oktober 2013 121 lp-aanvragen door de DT&V zijn ingediend bij de Ethiopische autoriteiten en dat (3.) in de periode van 1 juni 2012 tot 1 februari 2014 geen lp’s zijn verstrekt aan de DT&V ten behoeve van terugkeer van vreemdelingen naar Ethiopië.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er in 2014 en 2015 respectievelijk 46 en 26
lp-aanvragen zijn gedaan bij de Ethiopische autoriteiten. Er zijn geen lp’s verstrekt in deze periode. Verweerder heeft er evenwel op gewezen dat er wel vreemdelingen - vanuit bewaring - zijn teruggekeerd naar Ethiopië met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM).
14. Gelet op de feitelijke informatie in voormelde uitspraken, de door verweerder ter zitting verstrekte informatie en de antwoorden op de verzoeken op grond van de Wob van 17 december 2013 en 10 maart 2014 moet worden vastgesteld dat er sinds juni 2012 in het geheel geen lp’s zijn verstrekt aan de DT&V ten behoeve van terugkeer van vreemdelingen naar Ethiopië, terwijl wel een substantieel aantal lp-aanvragen zijn gedaan. Ook blijkt dat sinds 1 januari 2009 geen lp’s zijn verstrekt aan vreemdelingen in bewaring.
15. Verweerder verwacht dat de autoriteiten van Ethiopië bereid zijn om aan de DT&V lp’s te verstrekken gezien de uitkomsten van het hoog ambtelijk overleg eind 2012 en het feit dat verweerder geen aanwijzingen heeft dat de houding van de Ethiopische autoriteiten sindsdien is gewijzigd. Uit de beschikbare informatie, zoals hiervoor weergegeven onder 13, volgt echter dat de Ethiopische autoriteiten sindsdien tot op heden geen lp’s aan de DT&V hebben verstrekt. Niet gebleken is van recente(re) diplomatieke inspanningen van de zijde van verweerder ten behoeve van gedwongen terugkeer van vreemdelingen naar Ethiopië vanuit (vreemdelingen)detentie, waarin is bevestigd dat ook ten aanzien van vreemdelingen in bewaring lp’s zullen worden verstrekt als zij aangeven vrijwillig terug te willen keren. Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat (nog steeds) aanknopingspunten bestaan die zijn verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met aan de DT&V verstrekte lp’s binnen afzienbare tijd naar Ethiopië kunnen worden uitgezet als zij verklaren vrijwillig terug te willen.
16. De hiervoor onder 11. vermelde jurisprudentie waar verweerder naar verwezen heeft, ziet op de situatie dat de autoriteiten van het land van herkomst bereid zijn mee te werken aan het verstrekken van de voor de uitzetting benodigde documenten. Indien deze medewerking niet aannemelijk is gemaakt, kan een vreemdeling niet (langer) ter motivering van de bewaring worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet. Daarvan is ook sprake in geval vreemdelingen bij de autoriteiten van het land van herkomst kunnen worden gepresenteerd maar bij voortduring geen lp’s ten behoeve van uitzetting worden verstrekt (zie ECLI:NL:RVS:2015:597).
17. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat zicht op uitzetting bestaat omdat meerdere vreemdelingen vanuit bewaring met het IOM zijn teruggekeerd naar Ethiopië, kan dit geen grond voor bewaring opleveren. De maatregel van bewaring heeft immers tot doel te komen tot verwijdering van de vreemdeling met de sterke arm naar zijn land van herkomst. Het is bij uitstek de dwang waaronder het vertrek van de desbetreffende vreemdeling plaatsvindt die maakt dat sprake is van uitzetting. Een mogelijk vertrek van de vreemdeling met behulp van de IOM na een door verweerder geregelde presentatie, is niet aan te merken als gedwongen vertrek, omdat bij een dergelijk vertrek geen sprake is van dwang, zodat in dat geval geen sprake is van uitzetting (zie ECLI:NL:RVS:2014:1391, r.o. 1.2 en 1.3).
18. Deze beroepsgrond slaagt. Het beroep is gegrond omdat onvoldoende is gebleken dat sprake is van zicht op uitzetting naar Ethiopië binnen een redelijke termijn. De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig geweest en dient te worden opgeheven met ingang van heden.
19. Nu de maatregel onrechtmatig is opgelegd is er aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen voor de dagen dat de maatregel onrechtmatig ten uitvoer is gelegd. Eiser komt een schadevergoeding toe van in totaal € 1.625,- (1 dag in een politiecel à € 105,- en 19 dagen in het detentiecentrum à € 80,-).
20. Er is voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 496,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van € 1.625,-, te betalen door de griffier van de rechtbank;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-, te betalen aan gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Wapenaar, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A.J. Koonen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 februari 2016.
w.g. S.A.J. Koonen,
griffier
w.g. C. Wapenaar,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 februari 2016
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.625,- (zegge: zestienhonderdvijfentwintig Euro).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.