201310014/1/V3.
Datum uitspraak: 17 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 oktober 2013 in zaak nr. 13/26049 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M.C. Vissers, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat thans voldoende grond bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar Ethiopië ontbreekt nu er - ondanks de diplomatieke inspanningen die in de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2013 in zaak nr. 201212018/1/V3 zijn genoemd en ondanks de door de Ethiopische autoriteiten eind 2012 gedane toezeggingen - tot op heden geen daadwerkelijke verbetering is gekomen in de situatie van het afgeven van documenten door de Ethiopische autoriteiten.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het standpunt van de Ethiopische autoriteiten dat een laissez passer wordt afgegeven aan een vreemdeling die verklaart vrijwillig terug te willen keren niet is gewijzigd. Dat er sinds november 2012 geen laissez passer zijn afgegeven maakt niet dat van het voorgaande niet kan worden uitgegaan, nu het merendeel van de vreemdelingen in bewaring niet bereid is om te verklaren dat zij vrijwillig terug willen keren naar Ethiopië. Daarnaast verlangen de Ethiopische autoriteiten dat de betrokken vreemdeling beschikt over de noodzakelijke documentatie ter onderbouwing van zijn of haar identiteit en nationaliteit. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling niet meewerkt en hij geen inspanningen heeft verricht om zijn gestelde identiteit te onderbouwen, kan niet worden geoordeeld dat het zicht op uitzetting ontbreekt, aldus de staatssecretaris.
1.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat tijdens presentaties blijkt dat de Ethiopische autoriteiten zich nog steeds op het standpunt stellen dat zij bereid zijn een reisdocument af te geven wanneer een vreemdeling verklaart vrijwillig te willen terugkeren naar Ethiopië en zijn of haar identiteit en Ethiopische nationaliteit door middel van documenten kunnen worden vastgesteld. Dat gedurende langere tijd geen laissez passer door de Ethiopische autoriteiten aan de Dienst Terugkeer en Vertrek zijn afgegeven voor in bewaring verblijvende vreemdelingen die stellen afkomstig te zijn uit Ethiopië, maakt niet dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië ontbreekt, nu het aantal personen met de gestelde Ethiopische nationaliteit dat zich in bewaring bevindt gering is en de meeste, zo niet alle, vreemdelingen van gestelde Ethiopische afkomst niet bereid zijn te verklaren dat zij vrijwillig willen terugkeren naar Ethiopië.
1.2. De vreemdeling heeft ter zitting naar voren gebracht dat uit de door de staatssecretaris in het kader van verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur verstrekte informatie kan worden afgeleid dat, anders dan waar de staatssecretaris eerder vanuit is gegaan, tussen 1 januari 2010 en 1 oktober 2013 voor vreemdelingen in bewaring geen enkele laissez passer voor terugkeer naar Ethiopië is verstrekt. Dit duidt erop dat de Ethiopische autoriteiten bij een gedetineerde vreemdeling niet geloven dat er sprake is van een vrijwillige terugkeer, aldus de vreemdeling. Tenslotte betoogt hij dat het, gezien ook de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) van 8 oktober 2009, nr. 10664/05, Mikolenko tegen Estland (hierna: het arrest Mikolenko) en van 27 juli 2010, nr. 24340/08, Massoud tegen Malta (hierna: het arrest Massoud) (www.echr.coe.int), niet is toegestaan de vreemdeling in bewaring te houden ten einde te bewerkstelligen dat hij verklaart vrijwillig te willen terugkeren naar Ethiopië.
1.3. Niet gebleken is dat de door de vreemdeling af te leggen verklaring dat hij bereid is vrijwillig naar Ethiopië terug te keren een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 1 april 2010, in zaak nr. 201001117/1/V3 heeft overwogen is voorts uit het arrest Mikolenko niet af te leiden dat inbewaringstelling niet mogelijk is indien de desbetreffende vreemdeling weigert de voor zijn uitzetting noodzakelijke medewerking te verlenen. Hetgeen het Hof heeft overwogen in het arrest Massoud biedt geen grond voor een ander oordeel.
Dat tot dusver weinig dan wel geen laissez passer door de Ethiopische autoriteiten zijn verstrekt voor in bewaring gestelde vreemdelingen van Ethiopische afkomst maakt, anders dan de vreemdeling betoogt, niet dat niet van het betoog van de staatssecretaris als samengevat onder overweging 1.1. kan worden uitgegaan. Hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat wanneer aan de door de Ethiopische autoriteiten gestelde voorwaarden wordt voldaan geen laissez passer wordt afgegeven.
Nu de staatssecretaris beschikt over een kopie van het paspoort van de vreemdeling waarmee zijn identiteit en Ethiopische nationaliteit kunnen worden vastgesteld, bestaat bij deze stand van zaken, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië bij een actieve en volledige medewerking van de vreemdeling binnen een redelijke termijn ontbreekt.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 september 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg door hem aangedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling voert aan dat een minder dwingende maatregel had moeten worden toegepast, nu hij in een door de gemeente gefinancierde opvanglocatie verbleef en hij leefgeld ontvangt. Voorts heeft hij een hoge bloeddruk en suikerziekte en is een periode van zes maanden voor het verkrijgen van de benodigde documenten niet ongewoon. Nu hieromtrent geen kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden, is het besluit voorts onvoldoende gemotiveerd, aldus de vreemdeling.
3.1. De rechtbank heeft in overweging 2.3 van de aangevallen uitspraak onbestreden overwogen dat de gronden dat de vreemdeling zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden, hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven en hij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid, reeds voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel de terugkeer of de verwijdering ontwijkt of belemmert.
Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet van het toepassen van een minder dwingende maatregel heeft mogen afzien. Dat de vreemdeling in een door de gemeente gefinancierde opvanglocatie verbleef en hij leefgeld ontvangt laat immers onverlet dat hij bij herhaling heeft verklaard niet mee te werken aan zijn vertrek en niet terug te willen keren naar Ethiopië. De vreemdeling heeft voorts gesteld noch met enig bewijsstuk gestaafd dat hij vanwege zijn medische klachten detentieongeschikt is, zodat de omstandigheden dat hij een hoge bloeddruk en suikerziekte heeft niet leiden tot een ander oordeel. Dat de bewaring mogelijk zes maanden zal duren maakt het voorgaande niet anders, nu dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
De staatssecretaris heeft zich aldus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De omstandigheid dat het besluit er niet uitdrukkelijk blijk van geeft dat door de staatssecretaris voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring is bezien of met een minder dwingende maatregel kan worden volstaan, kan hieraan niet afdoen.
De beroepsgrond faalt.
4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Gelet op het vorenoverwogene, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 september 2013 ongegrond verklaren. Er bestaat geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 oktober 2013 in zaak nr. 13/26049;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014
480-665.