Overwegingen
1. Hetgeen door de vreemdeling als grief 1, 3, 5 en 7 (lees: 6) is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, nu niet is gebleken van inhoudelijk gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld en aldus geen sprake is van willekeur of ongelijke behandeling. De vreemdeling, die op 30 november 2012 samen met andere bewoners van een tentenkamp op een schoolplein aan de Notweg in Amsterdam is aangehouden, voert hiertoe aan dat het onderscheid dat de staatssecretaris maakt tussen Somaliërs, Irakezen en Ethiopiërs feitelijke grondslag mist. De vreemdeling stelt zich hiertoe op het standpunt dat zijn geval gelijk is aan die van Somalische en Iraakse vreemdelingen, nu er evenmin zicht op uitzetting is naar Ethiopië.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling verwezen naar een door hem in hoger beroep overgelegde lijst van tentenkampbewoners, waarbij hij in het bijzonder heeft gewezen op de aanhouding en daaropvolgende invrijheidstelling van een Ethiopische Oromo. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat deze zaak gelijk is aan zijn zaak en dat, nu hij na de aanhouding wel in bewaring gesteld is, zijn inbewaringstelling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
2.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat voor elke bij het tentenkamp aangehouden vreemdeling een individuele beoordeling is gemaakt voordat is overgegaan tot inbewaringstelling. Hierbij is onder meer gekeken naar het land van herkomst, het zicht op uitzetting en eventuele eerdere periodes van vreemdelingenbewaring van de individuele vreemdeling. De reden dat de Ethiopische Oromo, waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, niet in bewaring is gesteld, heeft te maken met een recente opheffing van de bewaring van die vreemdeling, in verband waarmee de vreemdelingenpolitie het niet opportuun heeft geacht hem nogmaals in bewaring te stellen. Nu aan de vreemdeling in deze zaak niet eerder een maatregel van bewaring is opgelegd, is zijn zaak niet gelijk aan die van deze Ethiopische vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
2.2. Met de hiervoor gegeven toelichting heeft de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat de situatie van de vreemdeling niet gelijk is aan of vergelijkbaar is met de situatie van de vreemdelingen in het tentenkamp die niet in bewaring zijn gesteld en in het bijzonder onweersproken toegelicht waarom de zaak van de vreemdeling verschilt van de Ethiopische Oromo waarnaar hij verwijst.
De grief faalt.
3. In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting naar Ethiopië niet ontbreekt. De vreemdeling stelt zich hiertoe op het standpunt dat er, gelet op de antwoorden van de staatssecretaris in zijn brieven van 16 januari 2012 en 6 september 2012 naar aanleiding van een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid bestuur, aanleiding bestaat hem het voordeel van de twijfel te gunnen, zeker nu duidelijk is dat in 2012 nog geen laissez passer zijn afgegeven door de Ethiopische autoriteiten. Bij het afwegen van alle betrokken belangen had de rechtbank derhalve moeten concluderen dat het alsnog verstrekken van een laissez passer zo goed als uitgesloten is, aldus de vreemdeling.
3.1. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat in de periode van 2010 tot en met 2012 in totaal 200 aanvragen om verlening van een laissez passer zijn ingediend bij de Ethiopische autoriteiten, wat in het geval van vreemdelingen in bewaring heeft geleid tot de uitzetting van drie personen met behulp van een laissez passer. Nu gestreefd wordt naar een toename van het aantal verstrekte laissez passer heeft een delegatie van de Dienst Terugkeer & Vertrek op 24 mei 2012 de Ethiopische ambassade bezocht en heeft eind november 2012 op hoog ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden, aldus de staatssecretaris. In dit laatstgenoemde overleg hebben de Ethiopische autoriteiten uitdrukkelijk aangegeven dat voor vreemdelingen die verklaren bereid te zijn terug te keren afgifte van een laissez passer en terugkeer naar Ethiopië mogelijk zijn.
3.2. Vaststaat dat de inspanningen van de staatssecretaris tot dusver slechts hebben geleid tot de afgifte van een gering aantal laisser passer door de Ethiopische autoriteiten sinds 2010. Uit de in 3.1 weergegeven door de staatssecretaris verstrekte informatie volgt evenwel dat in 2012 op diplomatiek niveau inspanningen zijn verricht en dat in dit kader eind november 2012 door de Ethiopische autoriteiten is toegezegd dat zij een laissez passer zullen verstrekken indien een vreemdeling bij de presentatie op de ambassade verklaart vrijwillig terug te willen keren. Bij deze stand van zaken bestaat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, thans geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië bij een actieve en volledige medewerking van de vreemdeling binnen een redelijke termijn ontbreekt.
De grief faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor de proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.