200805361/1.
Datum uitspraak: 4 september 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/21768 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 juli 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 14 juni 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2008, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Ph.J.N. Aarnoudse, advocaat te Deventer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting niet ontbreekt, omdat de gevolgen van de omstandigheid dat hij om hem moverende redenen niet vrijwillig wenst terug te keren voor zijn rekening mogen worden gelaten en niet is gebleken dat hij alles in het werk heeft gesteld om documenten te verkrijgen. Daartoe betoogt hij dat, zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in de door haar genoemde uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 08/11381, in 2007 en 2008 geen enkele gedocumenteerde vreemdeling van Iraanse nationaliteit naar het land van herkomst is uitgezet, omdat de ambassade van Iran geen laissez-passers verleent bij gedwongen terugkeer en dat de omstandigheid dat geen medewerking wordt verleend bij het verkrijgen van documenten daaraan niet afdoet, omdat de staatssecretaris heeft erkend dat ook met originele documenten geen gedwongen terugkeer mogelijk is. Weliswaar staat in voornoemde uitspraak niet dat de Iraanse autoriteiten weigeren een laissez-passer af te geven wanneer men vrijwillig wenst terug te keren, maar tot vrijwillige terugkeer is hij niet bereid, aldus de vreemdeling. Nu hij bovendien niet beschikt over documenten en niet in staat kan worden geacht daarover de beschikking te krijgen, heeft de rechtbank volgens de vreemdeling ten onrechte geoordeeld dat zicht op uitzetting in zijn geval niet ontbreekt.
2.1.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris uiteengezet onder welke voorwaarden de ambassade van Iran laissez-passers verleent. Daartoe heeft hij een brief van de Dienst Terugkeer en Vertrek van 22 oktober 2007 overgelegd waarin de met de ambassade van Iran gemaakte werkafspraken ten aanzien van het aanvragen van reisdocumenten voor vreemdelingen van Iraanse afkomst zijn neergelegd. Volgens deze afspraken wordt de desbetreffende vreemdeling in beginsel telefonisch gepresenteerd, waarbij met name door de consulaire vertegenwoordiger zal worden vastgesteld of de vreemdeling bereid is vrijwillig naar Iran terug te keren. Verder is gebleken dat de ambassade van Iran geen laissez passer verstrekt indien geen originele documenten betreffende de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling worden overgelegd.
2.1.2. Hoewel vaststaat dat op de vreemdeling de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, heeft hij dat niet binnen de gestelde vertrektermijn gedaan. De op hem rustende vertrekplicht brengt onder meer mee dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting verleent.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2005 in zaak nr. 200507769/1, JV 2006/13), brengt het wettelijk systeem, indien het belang van de openbare orde vordert dat met het oog op de voorgenomen uitzetting een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, niet mee dat die maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus is zicht op uitzetting niet komen te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
2.1.3. Uit hetgeen ter zitting van de Afdeling naar voren is gebracht, blijkt dat de ambassade van Iran laissez-passers verstrekt ten behoeve van de uitzetting van in bewaring gestelde gedocumenteerde vreemdelingen met de Iraanse nationaliteit. Niet gebleken is dat de door de vreemdeling bij zijn presentatie aan de consulaire vertegenwoordiging van Iran af te leggen verklaring dat hij bereid is vrijwillig naar Iran terug te keren een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd.
Tijdens het met de vreemdeling op 24 juni 2008 gevoerde vertrekgesprek heeft hij te kennen gegeven dat hij in het land van herkomst de beschikking heeft gehad over documenten. Gesteld noch gebleken is dat hij de nodige, controleerbare inspanningen heeft verricht om documenten waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijken te verkrijgen. Ook heeft hij geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij daartoe niet in staat kan worden geacht.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank, anders dan de vreemdeling betoogt, terecht overwogen dat in dit geval zicht op uitzetting niet ontbreekt. De grief faalt.
2.2. Hetgeen als tweede grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2008
513.
Verzonden: 4 september 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak