Overwegingen
1. Eisers, die zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1968 (eiser sub 1), [geboortedatum] 1971 (eiseres sub 2), [geboortedatum] 1995 (eiseres sub 3) en [geboortedatum] 2002 (de minderjarige dochter van eisers sub 1 en sub 2) en de Armeense nationaliteit bezitten, hebben op 17 januari 2014 de hiervoor genoemde aanvragen ingediend.
2. Bij separate besluiten van 24 januari 2014 en 26 februari 2014, alle bekendgemaakt op laatstgenoemde datum, heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, omdat volgens verweerder Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Eisers hebben tegen de bedoelde besluiten beroep ingesteld (AWB 14/5086, AWB 14/5089 en AWB14/5093). Bij uitspraak van 29 mei 2015 heeft de rechtbank, zittingsplaats Roermond, de beroepen gegrond verklaard, de betreffende besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tegen deze uitspraak zijn zowel eisers als verweerder in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zaaknummer 201505082/1/V3). Tevens heeft verweerder bij de voorzieningenrechter van de ABRvS om het treffen van een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van
9 juli 2015 (zaaknummer 201505082/2/V3) heeft de voorzieningenrechter van de ABRvS de verzochte voorlopige voorziening getroffen en bepaald dat verweerder geen nieuw besluit op de aanvraag van eisers hoeft te nemen voordat op het hoger beroep is beslist. Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft de ABRvS de hoger beroepen kennelijk ongegrond verklaard. Overwogen is dat hetgeen eisers en verweerder in hun onderscheidenlijke hogerberoepschriften hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat het door hen aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, heeft de ABRvS, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Bij separate besluiten van 25 mei 2016 heeft verweerder opnieuw op de aanvragen van eisers beslist en deze niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. De hiertegen ingestelde beroepen met de zaaknummers NL16.1193, NL16.1195 en NL16.1199 zijn bij uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 23 juni 2016 gegrond verklaard. Daarbij zijn de besluiten van 25 mei 2016 vernietigd en is verweerder (wederom) opgedragen opnieuw op de aanvragen te beslissen. De beroepen zijn gegrond verklaard onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 7 juni 2016 inzake Ghezelbash (C-63/15) en het arrest Kühne & Heitz van het HvJ EU van 13 januari 2004 (zaaknr. C-453/00). De rechtbank heeft geoordeeld dat dat in de onderhavige procedure alsnog beoordeeld dient te worden of verweerder op goede gronden is uitgegaan van de juistheid van het claimakkoord van de Italiaanse autoriteiten.
4. Bij de bestreden besluiten en de daarin geïncorporeerde voornemens van 26 juli 2016 heeft verweerder de aanvragen opnieuw niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
5. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is, wanneer de vreemdeling houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij dit visum namens een andere lidstaat is afgegeven op grond van een vertegenwoordigingsregeling als bedoeld in artikel 8 Visumcode (Verordening (EG) nr. 810/2009). In dat geval is de vertegenwoordigde lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit onderzoek via de Nederlandse Dublin liaison in België in het Belgische Vision is gebleken, dat door de Italiaanse autoriteiten visa aan eisers zijn afgegeven. De visa van eisers sub 1 en sub 2 zijn negentig dagen geldig in de periode van 15 oktober 2013 tot 14 oktober 2014. Het visum van eiseres sub 3 is dertig dagen geldig in de periode van 14 oktober 2013 tot 14 oktober 2014. Het visum van de minderjarige dochter is vijftien dagen geldig in de periode van 15 oktober 2013 tot 29 oktober 2013. Gezien het vorenstaande, is volgens verweerder Italië verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van betrokkene, hetgeen zij op 23 januari 2014 door middel van een claimakkoord hebben bevestigd. De informatie uit Vision is bevestigd door de Italiaanse autoriteiten. Volgens verweerder mag van de juistheid van de gegevens uit het Vision-netwerk worden uitgegaan. Hiertoe heeft hij naar voren gebracht dat ten tijde van belang in Vision werd geregistreerd of vreemdelingen vanuit landen in Oost-Europa visumaanvragen hadden ingediend bij de autoriteiten van EU-landen. België heeft in het kader van artikel 31 van Verordening (EG) 810/2009 (de Visumcode) alle Schengenstaten die een visum afgeven aan burgers van Armenië verzocht haar hieromtrent te informeren. De memo die over de visa van eisers is opgesteld, is volgens verweerder ambtsedig opgesteld door de IND-liaisonambtenaar, gestationeerd bij de Belgische Dienst Vreemdelingenzaken. Ook nu voor het aanvragen van een visum blijkens de Visumcode vereist wordt dat een paspoort en een foto worden overgelegd en vingerafdrukken worden afgestaan, ligt het volgens verweerder in de rede om uit te gaan van de juistheid van de registratie in Vision. De enkele omstandigheid dat Vision inmiddels is vervangen door EU-Vis, biedt geen grond voor het oordeel dat niet van de juistheid van de informatie uit Vision uit mocht worden gegaan, aldus verweerder.
7. Eisers bestrijden het standpunt van verweerder. Volgens hen kan niet worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van de gegevens uit het Vision-systeem. Onduidelijk is wie welk onderzoek wanneer en waarom heeft verricht en welke stukken daaraan ten grondslag zijn gelegd. De visa zijn niet door eisers aangevraagd maar door onbekende derden. Eisers zijn namelijk op 28 september 2013 gedwongen om hun paspoorten af te geven. Wat daarna met de documenten is gebeurd, weten zij uiteraard niet. Tevens hebben zij logischerwijs geen gebruik hebben kunnen maken van de visa, omdat zij pas op 20 november 2013 uit hun land van herkomst zijn vertrokken en de geldigheidsduur van de visa toen al verstreken was. Ten bewijze van hun gestelde vertrek op 20 november 2013 heeft eiser een bonnetje overgelegd van de opzegging van zijn telefoonabonnement op 15 november 2013 alsook een stortingsbewijs van dezelfde datum. Voorts wijzen eisers erop dat de tenaamstelling van het vermeende visum van eiseres sub 2 niet klopt en dat sprake is van een discrepantie tussen het paspoortnummer van eiseres sub 3 op de geboorteakte en de gegevens uit Vision.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht uitgaan van de gegevens zoals die zijn verkregen uit het Vision-netwerk. Het staat vast dat op naam van eisers visa zijn aangevraagd. Het meest voor de hand liggend is dat eisers dit zelf hebben gedaan. Uit artikel 10, eerste lid, van de Visumcode volgt immers dat het een vereiste is dat een visum in persoon dient te worden aangevraagd en dat bij een visumaanvraag een pasfoto moet worden overgelegd en vingerafdrukken worden genomen. Eisers hebben van meet af aan betoogd dat zij niet de visa hebben aangevraagd, maar dat derden dit gedaan moeten hebben. De rechtbank is van oordeel dat van de kant van eisers onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat zij de visa niet zelf hebben aangevraagd. Eisers hebben hun stellingen immers op geen enkele wijze voorzien van een onderbouwing. Hun gestelde uitreis, de datum van de uitreis en de stellingen over de afgifte van de paspoorten zijn niet voorzien van onderbouwing middels concrete, objectieve en verifieerbare documenten. Het is onduidelijk welke waarde gehecht moet worden aan het stortingsbewijs en het opzegbriefje van het telefoonabonnement. Verweerder heeft terecht gesteld dat dit geen authentieke documenten betreffen. Ook hebben zij geen afdoende verklaring weten te geven voor het feit dat hun verklaring dat hun paspoorten op 28 september 2013 onder dwang zijn afgegeven niet strookt met het gegeven dat op 26 september 2013 een visum is afgegeven voor de dochter van eisers sub 1 en sub 2. Daarbij komt dat eisers geen documenten hebben overgelegd waaruit blijkt hoe, wanneer en via welke route zij naar Nederland zijn gereisd. Evenmin hebben zij op verifieerbare wijze hierover verklaard. Dat niet alle visa op dezelfde datum zijn aangevraagd en dat het visum van de dochter van eisers sub 1 en sub 2 slechts een geldigheidsduur heeft van twee weken, is opmerkelijk, maar hieruit volgt niet dat het aannemelijk is dat eisers de visa niet zelf hebben aangevraagd. Ten aanzien van de omstandigheid dat volgens eiseres sub 2 op het claimverzoek een onjuiste naam staat vermeld, te weten [eiseres sub 2] , en dat de juiste schrijfwijze [eiseres sub 2] is, heeft verweerder voorts op goede gronden betoogd dat dit kleine verschil in schrijfwijze nog niet maakt dat het claimakkoord geen betrekking heeft op eiseres sub 2. Dat op de geboorteakte van eiseres sub 3 een ander paspoortnummer staat dan op de informatie uit Vision, is eveneens opmerkelijk, maar betekent nog niet dat eisers hierdoor aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet zelf de visa hebben aangevraagd. Als het betoog van eisers zou worden gevolgd, dan zouden derden over de originele paspoorten van eisers beschikken. Het zou dan juist zo moeten zijn dat hetzelfde nummers staat vermeld op de documenten.
9. De rechtbank concludeert dat tegenover het vaststaande gegeven dat op naam van eisers visa zijn aangevraagd bij de Italiaanse autoriteiten, eisers weliswaar hebben gewezen op enkele opmerkelijke zaken ten aanzien van de visa, maar hiermee niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de visa niet hebben aangevraagd. Zij hebben immers hun stellingen op geen enkele wijze voorzien van objectieve en verifieerbare documenten. Het moet eisers worden toegegeven dat de onderliggende documenten van de Italiaanse autoriteiten – zoals de vingerafdrukken – volledige duidelijkheid zouden verschaffen over de vraag wie de visa heeft aangevraagd. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder niet kan worden verplicht deze documenten (nogmaals) op te vragen bij de Italiaanse autoriteiten. Daarvoor hebben eisers onvoldoende naar voren gebracht. Hetgeen eisers hierover hebben aangevoerd slaagt derhalve niet. Gelet op het voorgaande, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van onderhavige asielaanvragen.
10. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening dient verweerder het asielverzoek zelf te behandelen, indien het niet mogelijk is over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Verder kan verweerder besluiten het asielverzoek zelf te behandelen als sprake is van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden die maken dat niet kan worden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Dit volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
11. In het arrest Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (nr. 29217/12) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overwogen dat het Italiaanse asielsysteem onvoldoende garanties biedt dat kwetsbare personen worden opgevangen in omstandigheden die daarop zijn afgestemd en dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over mogelijke opvang binnen het SPRAR (Servizio Centrale del Sistema di Protezione per richiedenti asilo e rifugiati) systeem, zodat aanvullende, individuele garanties vereist zijn over de locatie waar de betrokken vreemdelingen zullen worden opgevangen en de voorzieningen aldaar, bij gebrek waaraan overdracht aan Italië zal resulteren in een schending van artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het is de overdragende lidstaat die zulke garanties dient te verkrijgen.
12. In de uitspraak van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3209) heeft de ABRvS een nieuwe werkwijze toelaatbaar geacht op basis van algemene gegevens die door de Italiaanse autoriteiten zijn verschaft in de circulaire van 8 juni 2015 en van de beschrijving van verschillende liaison-ambtenaren van twee, door de Italiaanse autoriteiten aangewezen, leegstaande accommodaties. Tegenwoordig zal enkel actie worden ondernomen bij tegenbericht van de Italiaanse autoriteiten dat er om een specifieke reden niet aan de gevraagde garanties kan worden voldaan en zal de geplande overdracht dan vooralsnog niet plaatsvinden. Hierbij acht de ABRvS van belang dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat de overdracht van een kwetsbaar persoon zal worden opgeschort indien blijkt dat geen van vorenbedoelde plaatsen beschikbaar is. Deze jurisprudentie is nadien bevestigd bij uitspraken van onder meer 16 december 2015, (ECLI:NL:RVS:2015:4008), 8 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1027) en 27 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2163). 13. Aan de gegrondverklaring in de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 29 mei 2015 ligt het oordeel ten grondslag dat, nu niet in geding is dat eisers en de minderjarige dochter van eisers sub 1 en sub 2 zijn aan te merken als (bijzonder) kwetsbare asielzoekers in de zin van het Tarakhel-arrest en verweerder dergelijke garanties van de Italiaanse autoriteiten voor de opvang van eisers ten tijde van de (toenmalige) bestreden besluiten niet had verkregen, verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij overdracht geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Hierbij heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. Nu de ABRvS de tegen de uitspraak van 29 mei 2015 ingestelde hogere beroepen bij uitspraak van 23 februari 2016 kennelijk ongegrond heeft verklaard en de aangevallen uitspraak van 29 mei 2015 in stand is gebleven, staat in rechte vast dat verweerder in het specifieke geval van eisers individuele garanties moet verkrijgen alvorens hen te kunnen overdragen aan de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te volgen in het standpunt dat deze gang van zaken in strijd is met de feitelijke stand van de jurisprudentie. Het is de rechtbank namelijk ambtshalve bekend dat in vergelijkbare zaken door de ABRvS wél rechtbankuitspraken zijn vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. De rechtbank verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken in rechtsoverweging 12.
14. De rechtbank verklaart de beroepen daarom gegrond en vernietigt de bestreden besluiten. Aan een beoordeling van de beroepsgronden ten aanzien van artikel 17 van de Dublinverordening komt de rechtbank niet meer toe.
15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (één punt voor het indienen van de (samenhangende) beroepschriften, één punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1,0).