201506164/1/V3
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) van 27 juli 2015 in zaken nrs. 15/13247 en 15/13248 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walls, advocaat te Prinsenbeek, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 27 april 2015 in Nederland mede voor haar minderjarige kind een asielaanvraag ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat de Italiaanse autoriteiten het overnameverzoek van de staatssecretaris op 16 juni 2015 hebben geaccepteerd, zodat zij op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180) verantwoordelijk zijn geworden voor de behandeling van de asielaanvraag.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat voldaan is aan de voorwaarden om de vreemdeling en haar minderjarige kind aan Italië te kunnen overdragen, zoals deze voortvloeien uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna het arrest Tarakhel). Daartoe betoogt hij dat ten aanzien van Italië in algemene zin mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat, gelet op de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 juni 2015 en het rapport van een fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015, van dit uitgangspunt eveneens kan worden uitgegaan waar het de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen betreft. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen betekenis gehecht aan zijn toezegging dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan de in voormelde brief gegeven garanties, aldus de staatssecretaris.
2.1. In het arrest Tarakhel heeft het EHRM overwogen dat het Italiaanse asielsysteem onvoldoende garanties bood dat gezinnen met minderjarige kinderen werden opgevangen in omstandigheden die waren afgestemd op de leeftijd van en voorzieningen benodigd voor kinderen en dat onvoldoende duidelijkheid bestond over mogelijke opvang binnen het SPRAR-systeem, zodat aanvullende, individuele garanties vereist waren over de locatie waar de betrokken vreemdelingen zouden worden opgevangen en de voorzieningen aldaar, bij gebrek waaraan overdracht aan Italië zou resulteren in een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.2. In de brief van 8 juni 2015 hebben de Italiaanse autoriteiten aangegeven dat zij, om hun beleid op het punt van de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in overeenstemming te brengen met hetgeen op grond van het arrest Tarakhel verwacht wordt, binnen het SPRAR-systeem plaatsen hebben aangewezen die exclusief worden vrijgehouden voor de opvang van deze groep vreemdelingen. Daarbij hebben zij uiteengezet dat binnen deze projecten rekening wordt gehouden met de specifieke voorzieningen die nodig zijn voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen en het waarborgen van het handhaven van de eenheid van het gezin, en dat tevens ondersteuning wordt geboden bij de sociaal-economische integratie in de Italiaanse samenleving door middel van individueel- en familiegeoriënteerde integratietrajecten, waarbinnen taallessen en trainingen gericht op het vinden van werk worden aangeboden. Voorts hebben zij informatie verschaft over de aantallen en de locaties van de plaatsen die zij voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen hebben aangewezen.
2.3. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de brief van 8 juni 2015 afgegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven locaties op te vangen, zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen ongeschikte locaties terecht zullen komen. De vreemdeling heeft geen informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt. Voorts heeft de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het SPRAR-systeem voldoen aan de eisen die op grond van het arrest Tarakhel daaraan gesteld mogen worden. De vreemdeling heeft evenmin informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties benodigd zijn en overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengt. Het feit dat het aantal plaatsen binnen het SPRAR-systeem voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen vooralsnog beperkt is, doet hier niet aan af, nu de Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven de capaciteit van deze opvang te vergroten indien daartoe noodzaak bestaat en de staatssecretaris voorts heeft toegezegd dat hij de overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind zal opschorten indien blijkt dat voor hen geen van vorenbedoelde plaatsen beschikbaar is.
3. De grieven slagen. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 juli 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond is beslist, aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 juli 2015 in zaak nr. 15/13247;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
574.