201507005/1/V3
Datum uitspraak: 27 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), van 28 augustus 2015 in zaken nrs. 15/13038 en 15/13039 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat de Italiaanse autoriteiten op grond van Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna de Dublinverordening) verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag.
2. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. De rechtbank heeft overwogen geen mogelijkheden te zien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, aangezien met de door de staatsecretaris in beroep verstrekte informatie onvoldoende is gegarandeerd dat wordt voldaan aan de eis van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (hierna: het arrest Tarakhel) dat gezinnen met minderjarige kinderen adequaat worden opgevangen.
4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank aldus heeft miskend dat ten aanzien van Italië in algemene zin mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat, gelet op de brief van 8 juni 2015 en het rapport van een fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015, van dit uitgangspunt eveneens kan worden uitgegaan waar het de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen betreft. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen betekenis gehecht aan zijn toezegging dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan de in voormelde brief gegeven garanties.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3209, mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven locaties op te vangen, zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen ongeschikte locaties terecht zullen komen. In de beslissing van het EHRM van 9 juni 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813, is er ook, mede op grond van de brief van 8 juni 2015, van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra. De vreemdeling heeft geen informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt. Voorts heeft de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het zogeheten SPRAR-systeem voldoen aan de eisen die uit het arrest Tarakhel voortvloeien. De vreemdeling heeft evenmin informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet. Tot slot heeft de staatssecretaris toegezegd dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig zijn en dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind geen reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met zich brengt. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen geen mogelijkheden te zien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De grief slaagt. 5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van 3 juli 2015 geheel in stand blijven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 augustus 2015 in zaak nr. 15/13038, voor zover daarbij is bepaald dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 juli 2015, V-nummer […], geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016
279