Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
STICHTING JEUGDBESCHERMING OVERIJSSEL,
1.De procedure
- de dagvaarding van 2 juli 2015, met veertien producties,
- de conclusie van antwoord, met zestien producties,
2.Wettelijk en bestuurlijk kader en feiten
De herziening van het jeugdstelsel en Jbov
“Frictiekosten transitie jeugdzorg Een onderzoek naar frictiekosten en budgetconsequenties in diverse scenario’s.”In dit rapport is vermeld:
- Wachtgelden voor personeel van instellingen, provincies en het Rijk
- Kapitaallasten:
- Kosten van afbouw of ombouw van gebouwen in eigendom van instellingen
- kosten in verband met opzeggen huur
- Kosten voor ICT/automatisering
“Het is de bedoeling dat de overgang naar het nieuwe stelsel (transitie) door middel van een zachte landing tot stand komt. Enerzijds moeten er grote veranderingen doorgevoerd worden en is er een stevige ambitie; anderzijds dient de continuïteit van zorg gewaarborgd te worden. IPO, Rijk en VNG hebben tevens afgesproken dat gezamenlijk het risico op frictiekosten als gevolg van de transitie zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit vraagt expliciete aandacht van alle betrokken partijen.”
“de voorwaarden geschapen om de continuïteit van de functies van BJZ en de noodzakelijke infrastructuur te borgen en tegelijkertijd de maximale ruimte te geven aan de regio’s om de verschillende functies van de BJZ’s volgens de regionale gemeentelijke plannen over de transitie en de transformatie vorm te geven. Dit draagt bij aan een geleidelijke overgang in het nieuwe stelsel, waardoor een ‘zachte landing’ wordt gerealiseerd.”Onderdeel van deze afspraken is onder meer dat gemeenten uiterlijk 28 februari 2014 in overleg met BJZ in regionaal verband een bestuurlijk besluit nemen met daarbij de garantie van de continuïteit van de benodigde functies van het huidige bureau jeugdzorg (Advies Meldpunt Kindermishandeling, toegang, crisis, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) en van de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuïteit te kunnen bieden in 2015 en dat het Rijk ná 28 februari 2014 het initiatief neemt voor een afspraak met IPO en VNG om te bespreken hoe om te gaan met resterende frictiekosten voor de bureaus jeugdzorg.
“Resterende frictiekosten BjzO: In de bestuurlijke afspraken van 19 december 2013 is opgenomen dat gemeenten zich maximaal zullen inspannen om de deskundigheid, die nu bij medewerkers van de Bureaus Jeugdzorg aanwezig is, te behouden voor die taken die straks onder de verantwoordelijkheid van gemeenten vallen. Onder meer op deze manier kunnen de gemeenten bijdragen aan het beperken van de frictiekosten. Tevens is opgenomen dat het Rijk na 28 februari 2014 het initiatief neemt om te bespreken hoe moet worden omgegaan met eventuele resterende frictiekosten. Dit voorstel tussen de regio Twente en Bureau Jeugdzorg Overijssel houdt in dat de resterende frictiekosten minimaal 20% van de begroting van Bureau Jeugdzorg Overijssel bedragen. De Twentse gemeenten zijn niet verantwoordelijk voor deze frictiekosten.”
“Bij deze BJZ’s is sprake van resterende frictiekosten, die niet geheel (kunnen) worden gefinancierd door het BJZ zelf.”Blijkens de brief wordt bij drie van deze bureaus jeugdzorg (niet SBJO) nader onderzoek verricht. De staatssecretarissen delen mee
: “Een bestuurlijke afspraak met de VNG en het IPO over het oplossen van de frictiekosten bij de BJZ, zowel die geen onderwerp van nader onderzoek zijn als de drie waar nader onderzoek plaatsvindt, is in voorbereiding.”
- onderzoekt zij of en welke nadere ondersteuning nodig is;
- bemiddelt zij tussen organisaties en gemeenten;
- adviseert zij gemeenten bij de inkoop van die functies van hulp waarvan de continuïteit onder druk komt te staan;
- adviseert zij organisaties bij het doorvoeren van een noodzakelijke sanering;
- adviseert zij de ministers van VWS en VenJ (hierna: de ministers) en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het nemen van bestuurlijke maatregelen jegens gemeenten;
- adviseert zij de ministers over het bieden van ondersteuning bij frictiekosten van instellingen in bijzondere gevallen en daaraan te verbinden voorwaarden.
“De minister kan aan een organisatie een subsidie verstrekken:a. ten behoeve van de onvermijdbare kosten die een organisatie moet maken om in 2015 de continuïteit van een voorziening te verzekeren;b. ten behoeve van de onvermijdbare kosten die een organisatie moet maken voor de afbouw van langdurige verplichtingen die de organisatie vóór 1 januari 2014 is aangegaan ten behoeve van een voorziening die door gemeenten op grond van de Jeugdwet niet of in mindere mate bekostigd zal worden;c. ten behoeve van de kosten die een organisatie, die voor de bekostiging van een voorziening afhankelijk is van een groot aantal gemeenten, moet maken om aan haar financiële verplichtingen te kunnen voldoen, indien die bekostiging door gemeenten, ondanks aantoonbare inspanningen van de organisatie, vanwege het grote aantal betrokken gemeenten mogelijk gedurende enige tijd op zich laat wachten. Van een groot aantal betrokkenen is sprake:
1° indien een organisatie zowel in ten minste 10 samenwerkingsregio’s een omzet heeft behaald van ten minste 2% per regio als in ten hoogste 2 samenwerkingsregio’s een omzet van ten hoogste 30% per regio heeft behaald en in alle andere regio’s een omzet van ten hoogste 20% per regio heeft behaald, of
2° indien de organisatie in tenminste 20 gemeenten omzet heeft gerealiseerd en in tenminste 3 samenwerkingsregio’s minimaal 2% van de omzet heeft behaald en gecontracteerd is voor minimaal 20 intramurale plaatsen.
“De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling, dat de uit de transitie mogelijk voortvloeiende frictiekosten tot het domein behoren waarvoor verweerder verantwoordelijk is te houden. Niet verweerder is immers als stelselverantwoordelijke en initiatiefnemer van de stelselherziening van de jeugdzorg aan te merken, maar het rijk. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat de problematiek rond de uit de stelselherziening voortvloeiende veranderkosten dient te worden opgelost in het landelijke politieke veld. Dat verweerder zich daarin niet begeeft kan hem niet worden tegengeworpen.”Verder was de rechtbank, kort gezegd, van oordeel dat GS bij zijn besluit geen redelijke termijn als voorgeschreven in artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht had genomen door die termijn te bepalen op een moment waarop er geen duidelijkheid was over een flankerend beleid en/of een overgangsregeling, al dan niet in samenwerking met andere bestuurslagen tot stand gebracht, teneinde een zachte landing te bewerkstelligen voor SBJO in het nieuwe stelsel, althans een werkbare situatie voor haar te behouden.
“2.2 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201202924/1/A2) dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Het beëindigingsbesluit is bekendgemaakt op 20 december 2012. In beginsel is bij beëindiging van de subsidierelatie een termijn van twee jaar niet onredelijk. 2.3 Vooropgesteld dient te worden dat in onderhavig geval de beëindiging van de subsidierelatie niet het gevolg is van een beleidskeuze van het college, maar van de keuze van de regering het stelsel van jeugdzorg te herzien en alle taken en verantwoordelijkheden voor de jeugdzorg in één keer te decentraliseren naar gemeenten, zonder daarbij in de Jeugdwet een overgangsregeling te treffen. Deze stelselwijziging en de daarmee gepaard gaande beëindiging van de subsidierelatie tussen het college en de stichting liggen derhalve buiten de macht van het college. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de stichting geen of onvoldoende substantiële maatregelen kan treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen, omdat zij tot 1 januari 2015 een wettelijke taak heeft en voorts niet geheel duidelijk is welke werkzaamheden – naast de in de Jeugdwet geregelde taken – haar na 1 januari 2015 zullen worden toebedeeld, zodat niet duidelijk is op welke wijze de gevolgen van de beëindiging kunnen worden ondervangen. In die situatie vergt het in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb bepaalde niet meer van het college dan dat het de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht door tijdig de stelselwijziging aan te kondigen en zich in overleg met de bij de stelselwijziging betrokken instanties in te spannen een aanvaardbare overgangssituatie voor de stichting te realiseren. Het college heeft er in dat kader op gewezen dat het via het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) bijdraagt aan een zorgvuldige transitie van de jeugdzorg. Zo heeft het college via het IPO met betrokken partijen, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Rijk, afspraken gemaakt over de transitie en het opvangen van frictiekosten die door de stelselwijziging zullen ontstaan. Verder heeft het college kennisbijeenkomsten georganiseerd en pilot-projecten van gemeenten gefinancierd. Onder deze omstandigheden kan van het college niet worden gevergd dat het naast de met het Rijk en de gemeenten afgesproken transitiemaatregelen een overgangssubsidie verstrekt aan de stichting of diens rechtsopvolger per 1 januari 2015.”
3.Het geschil
- De Staat heeft met de invoering van de Jeugdwet, waarbij Jbov de taken die haar op grond van de Wet op de Jeugdzorg waren toegekend, zijn afgenomen, nagelaten om een adequate regeling te treffen ter compensatie van de financiële gevolgen van die wet voor Jbov. Er is geen regeling getroffen ter dekking van onvermijdbare en onevenredig hoge frictiekosten waarmee Jbov wordt geconfronteerd. Jbov is daardoor de mogelijkheid ontnomen om door middel van gedwongen ontslag van werknemers te anticiperen op de inwerkingtreding van de Jeugdwet. Zij beroept zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad inzake Staat/Lavrijsen (HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801).
- De Regeling bijzondere transitiekosten is alleen gericht op de continuïteit van de jeugdzorg en niet op het vergoeden van de onevenredige schade die Jbov als gevolg van de inwerkingtreding van de Jeugdwet heeft geleden. Het is mogelijk dat Jbov de frictiekosten zelf kan dragen, zonder dat haar continuïteit in gevaar komt. De schadelijke gevolgen van de Jeugdwet treffen een beperkte groep, namelijk de bureaus jeugdzorg, terwijl de gedwongen beëindiging van de taken van Jbov als gevolg van de inwerkingtreding van de Jeugdwet niet behoort tot het normale bedrijfsrisico van Jbov en zij de daardoor geleden schade niet heeft kunnen voorkomen.
- Met het nalaten een adequate regeling te treffen handelt de Staat ook in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP). Jbov betwijfelt of sprake is van een eigendomsrecht; voor zover dit het geval is, is sprake van schending van artikel 1 EP omdat zij onevenredig is getroffen.
- Jobv is niet ontvankelijk in haar vorderingen. Er staat voor Jbov een voldoende met waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open. Op grond van de Regeling bijzondere transitiekosten kan zij bij de minister van VWS een aanvraag indienen tot het verkrijgen van subsidie ter compensatie van onvermijdelijke (frictie)kosten als gevolg van de transitie. De Staat heeft met de Regeling bijzondere transitiekosten een adequate en passende voorziening getroffen, speciaal voor de (voormalige) bureaus jeugdzorg bestemd, en ter compensatie van de gevolgen van de transitie van het jeugdstelsel. De keuze van Jbov om géén beroep te doen op de Regeling bijzondere transitiekosten kan er niet toe leiden dat de weg naar de burgerlijke rechter open komt te staan. De bestuursrechter kan bovendien in het kader van een exceptieve toetsing bezien of de aangevochten subsidiebeschikking is gebaseerd op een al dan niet verbindend voorschrift, waarbij de Regeling bijzondere transitiekosten ook kan worden getoetst aan artikel 1 EP.
- De conclusie van Jbov dat er geen adequate compensatieregeling bestaat, is prematuur, nu niet is komen vast te staan dat zij niet in aanmerking komt voor compensatie op grond van de Regeling bijzondere transitiekosten.
- Het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet verzet zich tegen de door Jbov beoogde toepassing van de Jeugdwet, zijnde een wet in formele zin, en het tegelijkertijd toekennen door schadevergoeding op grond van het égalité-beginsel. Het beroep op Staat/Lavrijsen kan Jbov niet baten; in die zaak was aan de orde een situatie van onevenredige benadeling van een wet in materiële zin, een overheidsbesluit of wettelijke regeling, hetgeen in dezen niet het geval is.
- Van schending van artikel 1 EP is evenmin sprake. Jbov heeft haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. De aan SBJO op grond van de Wet op de Jeugdzorg opgedragen taken vormden geen vermogensbestanddeel, zodat met de Jeugdwet geen sprake is van inmenging in enig eigendomsrecht. Van ‘ontneming’ of ‘regulering’ is evenmin sprake. Met de stelselherziening wordt Jbov niet een cliëntenbestand, inkomen of omzet ontnomen. De stelselherziening doet niets af aan het recht van een jeugdige om met Jbov een behandelrelatie aan te gaan of diensten van Jbov af te nemen tegenover betaling aan Jbov. Voor zover sprake zou zijn van inmenging in enig eigendomsrecht, is die inmenging gerechtvaardigd.
- De Staat heeft in redelijkheid tot de Regeling bijzondere transitiekosten kunnen komen; van onrechtmatige wetgeving in materiële zin is, in aanmerking genomen de terughoudendheid die bij de toetsing van dergelijke regelgeving moet worden betracht, geen sprake.
- De vordering van Jbov tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, is onvoldoende gespecificeerd, terwijl ook overigens niet is voldaan aan de voorwaarden voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.De beoordeling
“Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (vgl. HR 8 januari 1991, NJ 1992, 638, ABRvS, 6 mei 1997, AB 1997, 229, alsmede art. 3:4 lid 2 Awb). Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert een door de Rechtbank verleend verlof tot het doen van huiszoeking dus geen rechtvaardigingsgrond op voor het toebrengen van schade.”De in Staat/Lavrijsen uitgezette benadering is later onder meer door de Hoge Raad gehanteerd in HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7902 (Staat/Harrida) en HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1296 (proefverlof tbs-gestelde).
de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter meebrengt, dat de burgerlijke rechter het oordeel of een belanghebbende op grond van het égalité-beginsel recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van een of meer besluiten als in deze zaak aan de orde, dient over te laten aan de bestuursrechter en dat Asha derhalve niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar vorderingen. Asha heeft geen gronden aangevoerd, die ertoe zouden kunnen leiden dat voor het onderhavige geval een uitzondering hierop zou moeten worden aanvaard.”. Dit betekent dat égalité-schade alleen bij de burgerlijke rechter gevorderd worden in die gevallen waarin geen sprake is van een overheidsbesluit of -handeling waartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Dit is de benadering die de Hoge Raad in de in 4.9 genoemde arresten heeft gehanteerd, namelijk dat het (overigens) rechtmatige besluit of de rechtmatige handeling van de overheid toch onrechtmatig is omdat geen schade is vergoed waarop de gelaedeerde gelet op het beginsel wel recht heeft.
“Het in art. 120 Gw neergelegde toetsingsverbod strekt ertoe om de beslissing omtrent de grondwettigheid van wetgeving in formele zin aan de rechter te onttrekken, en in handen te leggen van de formele wetgever. Hetzelfde is in de rechtspraak van de Hoge Raad aangenomen ten aanzien van de beoordeling van de verenigbaarheid van de formele wet met algemene rechtsbeginselen. Reeds omdat het hier gaat om een, uit staatsrechtelijk oogpunt bezien fundamentele, afbakening van de taak van de formele wetgever ten opzichte van de bevoegdheid van de rechter, kan de hiervoor bedoelde rechtspraak van de bestuursrechter[toevoeging rechtbank: de leer van het zuivere schadebesluit, dat de mogelijkheid van schadevergoeding opent ter zake van op zichzelf rechtmatige besluiten]
ter zake van besluiten niet ook worden toegepast ten aanzien van wetgeving in formele zin. Elke andere opvatting zou immers meebrengen dat de rechter — rechtstreeks of langs een omweg — toch zou treden in de beoordeling van de verenigbaarheid van de desbetreffende wet in formele zin met de Grondwet of met algemene rechtsbeginselen. Gelet op de fundamentele aard van dit verbod treft het mede een op rechtmatige daad gebaseerde vordering.”
€ 1.517 (€ 613 aan griffierecht en € 904 aan salaris advocaat (tarief II x 2 punten)).