ECLI:NL:RBDHA:2015:8344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
AWB 08-34190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Mongolische eiser met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Mongolische eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van asiel, maar deze was afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat het asielrelaas van de eiser op essentiële punten ongeloofwaardig was. De rechtbank baseerde zich hierbij op het Individueel Ambtsbericht (IAB) dat door de minister van Buitenlandse Zaken was opgesteld, waaruit bleek dat de eiser niet door de Mongolische autoriteiten werd gezocht en dat hij niet gedetineerd was geweest. De rechtbank verwierp ook de beroepsgronden van de eiser, waaronder het beroep op artikel 6 van het EVRM, omdat de eiser de mogelijkheid had om tegen het IAB op te komen middels een contra-expertise. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn asielrelaas geloofwaardig was.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de asielaanvraag was overschreden met 9,5 jaar. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot een schadevergoeding van € 1.500,- en de Staat der Nederlanden tot een schadevergoeding van € 6.500,-. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. De rechtbank wees ook de proceskosten toe aan de eiser, die op € 1.225,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige en tijdige behandeling van asielaanvragen en de gevolgen van een te lange procedure voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/34190
V-nr: [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 juni 2015 in de zaak tussenenerzijds

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1976, van Mongolische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. E. van Kempen),
en anderzijds
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de staatssecretaris van justitie, verweerder 1
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo)
en

de Staat der Nederlanden, verweerder 2

(gemachtigde: mr. E.H. Linckens).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder 1 de aanvraag van eiser van 12 november 2000 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder verwijzing naar het Individueel Ambtsbericht (IAB) van 14 mei 2008 afgewezen. Op 19 september 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder 1 heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder 2 heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 mei 2009 heeft de rechtbank de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om toezending van de aan het IAB, ten grondslag liggende stukken. Genoemde stukken heeft verweerder bij brief van 16 mei 2009 aan de rechtbank toegestuurd. In de begeleidende brief is namens de minister van Buitenlandse Zaken een gemotiveerd beroep gedaan op de vertrouwelijkheid van bepaalde passages. Bij beslissing van 21 december 2012 heeft de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van bepaalde gedeelten in de onderliggende stukken gerechtvaardigd is. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om mede op grond van de stukken, waarvan de kennisneming beperkt is, uitspraak te doen.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder 1 is vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van
12 juli 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde eiser in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te laten uitvoeren.
Bij brief van 20 juni 2014 heeft eiser de contra-expertise overgelegd. Bij brief van
21 augustus 2014 heeft verweerder 1 een schriftelijk standpunt over de contra-expertise naar voren gebracht en een weerwoord van bureau Documenten overgelegd. Bij brief van
25 augustus 2014 heeft eiser op dit standpunt van verweerder 1 gereageerd.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder 1 is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Verweerder 2 is zonder bericht niet verschenen. Ook was ter zitting aanwezig S. Surenjav, tolk in de Mongoolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Geloofwaardigheid
1. Verweerder 1 heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat uit het IAB blijkt dat het asielrelaas van eiser op een aantal essentiële punten ongeloofwaardig is. Verweerder 1 heeft hierbij artikel 31 tweede lid, aanhef en onder d, f en k, van de Vw 2000 betrokken en heeft als gevolg daarvan geconcludeerd dat, gelet op het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.1
De rechtbank stelt eerst vast dat verweerder ter zitting en ter nadere zitting de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en k, van de Vw 2000 heeft laten vallen. In geding is of verweerder in redelijkheid de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en als gevolg daarvan heeft kunnen concluderen dat, gelet op het ten tijde van belang geldende in paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 vermelde beleid, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1203 volgt dat de door verweerder te verrichten beoordeling niet is gewijzigd door de afschaffing per 1 januari 2015 van dit toetsingskader.
2.2
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis-, of identiteitspapieren kan overleggen dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.3
Volgens paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000, zoals deze gold ten tijde van belang, zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker;
- het asielrelaas van de asielzoeker.
Wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de desbetreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
2.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen enkel document of indicatief bewijs van de reis heeft overgelegd noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Eiser kan niet zeggen waar in Moskou hij in een appartement heeft verbleven, wat er op de vrachtwagen stond waarmee hij heeft gereisd, waar deze vandaan kwam, hoe de chauffeur heette, langs welke route hij heeft gereisd en op welke plaatsen hij de vrachtwagen heeft verlaten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet aan hem is toe te rekenen.
2.5
Eiser voert aan dat in de correcties en aanvullingen bij het eerste gehoor reeds is aangegeven dat het verhoor met de echtgenote van eiser moeizaam is verlopen: zij begreep niet alle vragen, maar durfde dat niet aan te geven. De tegenwerping dat de ‘witte kaart’ en de treinkaart voor de reis naar Moskou zijn vernietigd, is niet terecht. Eiser en zijn echtgenote hadden deze documenten niet meer nodig. Zij wisten niet eens wat asiel was toen de asielaanvraag werd gestart, zij wilden slechts een veilige plaats om te verblijven. Ten aanzien van de reisroute stelt eiser dat zij slechts één nacht in het appartement in Moskou hebben verbleven; de reisagent bracht ze erheen en haalde ze weer op. Wat er op de vrachtwagen stond, konden ze niet lezen. Ze zijn onderweg slechts één keer uit de vrachtauto geweest in een bosrijke omgeving. Over de route werd niets medegedeeld, aldus eiser.
2.6
Niet in geschil is dat eiser geen documenten of indicatief bewijs van zijn reis heeft overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat dit door dwang is veroorzaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de reisroute zonder documenten of indicatief bewijs niet verifieerbaar is en dat dit eiser is toe te rekenen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid kunnen tegenwerpen.
3. Nu ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dit aan eiser is toe te rekenen, ligt de vraag voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 30 mei 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ7859), mogen in het relaas dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
4.1
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser was lid van de [partij 1] en heeft folders uitgedeeld in de aanloop naar de verkiezingen, waarbij hij de heer [persoon 1] van de Communistische Partij heeft zwartgemaakt. Eiser is vervolgens gearresteerd op verdenking van het zwartmaken van [persoon 1] , het verstoren van de openbare orde en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Hij is in de gevangenis ondervraagd en geslagen. Door omkoping van een bewaker heeft hij kunnen ontsnappen. Eiser zat gevangen van 29 juli 2000 tot 20 oktober 2000.
4.2
Naar aanleiding van de asielaanvraag van eiser heeft de minister van Buitenlandse Zaken op verzoek van verweerder 1 een onderzoek ingesteld. Dit heeft geresulteerd in het IAB waarin – voor zover hier van belang - het volgende is gesteld.
  • Niet met zekerheid kan worden gesteld dat de door betrokkene overgelegde lidmaatschapskaart van de [partij 1] met nummer [nummer] echt is.
  • De vraag of betrokkene daadwerkelijk lid is geweest van de [partij 1] kan niet worden beantwoord. Tijdens de verkiezingen van 2000 werden evenwel zowel door leden van de partij als door supporters flyers en verkiezingsinformatie verspreid. Het is mogelijk dat betrokkene daaraan heeft meegedaan.
  • Het door betrokkene in kopie overgelegde bevel voor aanhouding en in bewaringstelling, afgegeven op 23 mei 2005, is een afschrift van een vals document. Het document is op een aantal echtheidskenmerken onderzocht. In het IAB wordt niet specifiek ingegaan op elk van deze kenmerken om de gebruikte onderzoeksmethoden- en technieken te beschermen.
  • Het door betrokkene overgelegde oproeppapier van 15 december 2005 werd niet aangetroffen bij de met de brief van 10 mei 2006 aangeleverde stukken. Derhalve kon de echtheid niet worden geverifieerd.
  • De echtheid van de door betrokkene overgelegde oproeppapieren van 16 april 2001, 15 december 2002, 3 februari 2002, 6 maart 2003 en 18 oktober 2004 kon niet worden vastgesteld. De documenten zijn op een aantal echtheidskenmerken onderzocht. In deze brief wordt niet specifiek ingegaan op elk van deze kenmerken om de gebruikte onderzoeksmethoden- en technieken te beschermen.
  • Betrokkene wordt niet gezocht door de Mongolische autoriteiten.
  • Betrokkene is niet gedetineerd geweest.
  • De vraag of betrokkene politiek actief is geweest voor de partij waarvan hij stelt lid te zijn geweest, kan niet worden beantwoord.
Verweerder heeft op grond van het IAB geconcludeerd dat het bevel voor aanhouding en bewaring vals is, dat eiser niet door de Mongolische autoriteiten wordt gezocht en hij niet gedetineerd is geweest. Eiser heeft op essentiële onderdelen onjuiste informatie verschaft bij zijn asielaanvraag, zodat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is.
5.1
Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken onzorgvuldig is uitgevoerd, dat verweerder 1 onvoldoende inzichtelijk heeft gehandeld met betrekking tot het verrichte onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat van de echtheid van de overgelegde documenten moet worden uitgegaan en dat het IAB onjuist is.
5.2
Wanneer verweerder 1 een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, kan zo’n bericht volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1949) worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Een dergelijk deskundigenadvies dient dan wel op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaraan de feitelijke informatie in het bericht is ontleend. Als aan die eisen is voldaan, mag verweerder 1 bij zijn besluitvorming van de juistheid van die feitelijke informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die informatie. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat, indien een individueel ambtsbericht het asielrelaas waarop het ziet op essentiële punten weerspreekt, het aan de vreemdeling is om het ambtsbericht te weerleggen.
5.3
Hieruit volgt dat verweerder 1 in het kader van de voorbereiding van een besluit, voor zover mogelijk, dient te onderzoeken of een ambtsbericht aan die eisen voldoet. Daartoe dient hij te onderzoeken op welke wijze het ambtsbericht tot stand is gekomen en zich ervan te vergewissen of de feitenvergaring voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en of de concrete feiten die aan de informatie in het ambtsbericht ten grondslag liggen de daarop gebaseerde feitenvaststelling en conclusies kunnen dragen. Pas wanneer verweerder 1 aan deze vergewisplicht (de zogenaamde REK-check) heeft voldaan, mag verweerder 1 de informatie bij zijn besluitvorming betrekken.
5.4
Eisers beroepsgrond dat het IAB onvoldoende inzichtelijk is doordat er twee verschillende memoranda aan ten grondslag liggen - van 8 september 2006 respectievelijk
28 januari 2008 - met daarin verschillende conclusies, slaagt niet. Nu verweerder 1 er niet mee heeft ingestemd dat eiser kennis neemt van de onderliggende stukken, zal de rechtbank in deze uitspraak de betreffende gegevens niet op de gebruikelijke wijze kunnen benoemen.
De rechtbank is echter, na kennisneming van de ongemaskeerde versies van de aan het IAB ten grondslag gelegde stukken, van oordeel dat verweerder 1 het memorandum van
8 september 2006 onvoldoende heeft mogen achten en zich bij de totstandkoming van het IAB heeft mogen baseren op het meest recente memorandum van 28 januari 2008. De rechtbank is voorts van oordeel dat in de onderliggende stukken van dit laatste memorandum afdoende informatie wordt verschaft over het verrichte onderzoek en de conclusies die daaraan zijn verbonden. Ook de bronnen waaraan deze informatie is ontleend, zijn voor zover mogelijk en verantwoord aangeduid. De conclusies in het IAB worden voorts door deze onderliggende stukken gedragen. Verweerder heeft het IAB na de REK-check van
6 juni 2008 dan ook bij zijn besluitvorming mogen betrekken en zich daarop mogen baseren, tenzij wat eiser tegen het IAB heeft aangevoerd, kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel.
6.1
Met een beroep op het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op een eerlijk proces en het hiervan onderdeel uitmakende beginsel van “equality of arms” heeft eiser aangevoerd dat verweerder 1 inzicht had moeten verschaffen in het soort onderzoek dat is uitgevoerd door de vertrouwenspersoon van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de totstandkoming van het IAB, tactisch of technisch onderzoek. Eiser had hierop dan zijn keuze voor een contra-expert kunnen aanpassen.
6.2
Nu tegen de uitkomst van het IAB kan worden opgekomen middels een contra-expertise en het aan eiser is om te kiezen tussen een tactisch of technisch onderzoek, dan wel een combinatie van beide, is naar het oordeel van de rechtbank artikel 6 van het EVRM en het hieruit volgend recht op een eerlijk proces niet geschonden. Dat eiser bij het kiezen van een expert heeft gekozen voor een expert die enkel tactisch onderzoek uitvoert, komt voor zijn risico. Eisers beroepsgrond slaagt dus niet.
7.1
Eiser heeft voorts aangevoerd dat er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het IAB zijn en heeft in dit kader bij brief van 20 juni 2014 een contra-expertise van de heer R. Chenciner , verbonden aan St. Antony’s College in Oxford , ingebracht. In zijn rapport is Chenciner na onderzoek van dezelfde documenten als die de vertrouwenspersoon ten behoeve van het IAB heeft onderzocht, tot een andere conclusie gekomen dan de vertrouwenspersoon. Van belang is dat corruptie in Mongolië wijdverbreid is en dat de persoon die eiser heeft beledigd een hoge politieke functie heeft. Chenciner heeft geen bewijs gevonden dat de lidmaatschapskaart, de oproeppapieren en de twee arrestatiebevelen vals zouden zijn.
7.2
Bij brief van 21 augustus 2014 heeft verweerder 1 een ‘Weerwoord op contra-expertise’ van Bureau Documenten (BD), onderdeel van de Immigratie en Naturalisatiedienst van verweerder 1, overgelegd. Hierin staat - kort samengevat - dat niet is gebleken welke technische opleiding met betrekking tot forensisch documentonderzoek de heer Chenciner heeft genoten, welke specialistische technische hulpmiddelen hem ten dienste staan en of er gebruik is gemaakt van door de autoriteiten verstrekt referentiemateriaal. Uit zijn bevindingen ten aanzien van de lidmaatschapskaart blijken vele onzekerheden. BD heeft echter sporen aangetroffen die kunnen duiden op fotovervanging. Ten aanzien van de oproeppapieren concludeert BD dat deze documenten zeer wel mogelijk niet zijn opgemaakt door een daartoe bevoegde instantie/autoriteit. Dit is een voorzichtige conclusie gelet op het ontbreken van referentiemateriaal.
7.3
De rechtbank is met verweerder 1 van oordeel dat eiser er met de door hem overgelegde contra-expertise onvoldoende in is geslaagd om voldoende twijfel op te roepen aan de juistheid van de resultaten van het onderzoek, neergelegd in het IAB. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de conclusies van Chenciner vooral gebaseerd lijken te zijn op aannames en niet berusten op een deugdelijke onderbouwing, zoals bijvoorbeeld zijn volgende conclusie ten aanzien van de oproeppapieren (pagina 7, tweede en derde alinea).
“From this evidence it appears that [functie] [naam 1] is a real officer and that there is independent evidence from a reliable newspaper report that he is corrupt. This would plausibly explain why the summonses look odd i.e. the same writing and stamp over four years, i.e. [naam 1] produced them all at the same time to show that the Appellant had ignored them and to help him justify the detention order in 2005.
Accordingly, in my opinion these summonses were produced at the direct or indirect request of the Appellant’s oppressor the politically powerful [persoon 1] , in order to be used to activate the detention order of 2005. In my opinion, one Summons would have been sufficient evidence for the Appellant’s asylum claim, while four look like they were produced at the same time, so it is highly improbable that the Appellant had them all faked because unlike his oppressor, he has no influence with the police and it was against his interests”.
7.4
Nu eiser, zoals uit het voorgaande volgt, geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het IAB heeft aangedragen, mocht verweerder het IAB aan zijn besluit ten grondslag leggen. Verweerder heeft op grond van het IAB kunnen overwegen dat essentiële onderdelen van het asielrelaas van eiser niet aannemelijk zijn. Gelet hierop heeft verweerder de verklaringen van eiser in redelijkheid als ongeloofwaardig kunnen aanmerken. Eisers beroepsgrond slaagt dus niet.
Zwaarwegendheid
8.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet nader is ingegaan op eisers argumentatie omtrent de zwaarwegendheid van zijn vrees voor vervolging c.q. een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, terwijl eisers lidmaatschap van de [partij 1] en zijn activiteiten voor deze partij volgens eiser niet langer in geschil zijn. Bovendien is verweerder niet ingegaan op eisers stelling dat die beoordeling ook dient plaats te vinden naar de situatie ten tijde van de aanvraag in 2000.
8.2
De rechtbank overweegt allereerst dat eisers standpunt gebaseerd is op een feitelijk onjuiste aanname, nu verweerder in het bestreden besluit wel uitdrukkelijk is ingegaan op de zwaarwegendheid en daarbij niet alleen de situatie in 2008, maar ook die in 2000 heeft beoordeeld. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder verzoekers asielrelaas onvoldoende zwaarwegend heeft mogen achten om hem als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag te kunnen aanmerken of te concluderen dat bij terugkeer sprake was van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder 1 heeft daarbij mogen betrekken dat de algehele situatie in Mongolië niet zodanig was dat asielzoekers uit dat land om die reden als vluchteling zijn aan te merken. Het gestelde lidmaatschap van eiser van de - legale - [partij 1] en zijn gestelde politieke activiteiten voor die partij zijn op zich, gelet op hetgeen uit algemene bronnen bekend is, onvoldoende om aan te nemen dat hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging of een behandeling als hiervoor bedoeld. Eisers beroepsgrond slaagt dus niet.
8.3
De rechtbank overweegt voorts dat hetgeen door eiser is aangevoerd, noch los van elkaar, noch in onderling verband, noch in het licht van hetgeen in het algemeen bekend is over Mongolië, voldoende is voor de conclusie dat eiser thans bij terugkeer naar Mongolië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
Traumata
9. Eiser beroept zich voorts op het ten tijde van belang geldende traumatabeleid. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij is mishandeld tijdens zijn detentie en hij daartegen geen bescherming kon krijgen. Na zijn ontsnapping uit de gevangenis heeft hij Mongolië verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder 1 kunnen overwegen dat niet is gebleken dat sprake was van een behandeling die tot verlening van asiel op grond van het traumata-beleid aanleiding had moeten geven, nu uit het IAB is gebleken dat eiser niet gedetineerd is geweest en niet wordt gezocht door de Mongolische autoriteiten. Eisers beroepsgrond slaagt dus niet.
Artikel 8 van het EVRM
10.1
Eiser doet voorts een beroep op artikel 8 van het EVRM en verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3779. De procedure van eiser loopt sinds 2000. Deze lange duur is uitzonderlijk en onnodig. De echtgenote van eiser heeft een verblijfsvergunning gekregen op grond van de RANOV-regeling en in Nederland zijn twee kinderen geboren. De lange duur van de procedure is niet aan eiser te wijten. Hem kan dan ook niet worden verweten dat hij zijn gezinsleven, dat al in het land van herkomst was ontstaan, verder heeft geïntensiveerd gedurende de lange periode waarin zijn verblijf onzeker was. Eiser is zich bewust van de waterscheiding tussen de asiel- en de reguliere procedure, maar stelt zich op het standpunt dat ook in zijn asielprocedure een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden.
10.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een beroep op artikel 8 van het EVRM, gelet op de door de wetgever gewenste strikte scheiding tussen de asielprocedure en de procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning regulier, uitsluitend worden gedaan in het kader van laatstbedoelde procedure. De door eiser genoemde uitspraak van 15 juli 2011 heeft betrekking op de situatie waarin vluchtelingen op wie artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Geneve van toepassing is, niet kunnen worden uitgezet omdat artikel 3 van het EVRM zich daar duurzaam tegen verzet. De situatie van eiser is hiermee niet vergelijkbaar. Eisers beroep op artikel 8 van het EVRM kan dan ook niet leiden tot het daarmee door hem beoogde resultaat. Eisers beroepsgrond slaagt dus niet.
Tussenconclusie
11. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
Overschrijding redelijke termijn
12.1
Eiser heeft tenslotte verzocht om schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn.
12.2
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Verweerder 1 heeft bij besluit van
16 december 2002 afwijzend op de aanvraag beslist. Daartegen heeft eiser op 6 januari 2003 beroep ingesteld. Bij brief van 21 oktober 2005 heeft verweerder 1 het besluit van
16 december 2002 naar aanleiding van hetgeen eiser in beroep daartegen heeft aangevoerd, ingetrokken en eiser verzocht het beroep in te trekken. Bij brief van 24 oktober 2005 heeft eiser dit beroep ingetrokken. Bij het bestreden besluit van 25 augustus 2008 is opnieuw afwijzend op de aanvraag beslist. Hiertegen is op 19 september 2008 door eiser beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 12 juli 2013, verzonden op 15 juli 2013, heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde eiser in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te laten uitvoeren. Hierbij heeft verweerder 1 de voorwaarde gesteld dat de termijn waarover eiser om schadevergoeding heeft verzocht gedurende de aanhouding wordt opgeschort. Eiser is hiermee akkoord gegaan, hetgeen is opgenomen in de beslissing van
12 juli 2013. Bij brief van 20 juni 2014 heeft eiser de contra-expertise overgelegd. Bij brief van 4 juni 2013 heeft verweerder 1 aan eiser een voorschot van € 1.000,- op de schadevergoeding toegekend.
12.3
Bij brief van 21 januari 2015 heeft verweerder 1 zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn over de periode van 6 januari 2005 (twee jaar na instellen van het eerste beroep) tot 19 september 2008 (datum instellen tweede beroep) voor zijn rekening komt. De periode vanaf 19 september 2008 tot aan 28 juni 2013, de datum waarop eiser de rechtbank heeft verzocht het onderzoek te heropenen, komt volgens verweerder 1 voor rekening van verweerder 2. Verweerder 1 ziet echter aanknopingspunten voor matiging van het bedrag van het ten laste van hem komende schadevergoedingsbedrag. Ten eerste heeft de rechtbank niet binnen de redelijke termijn van twee jaar uitspraak gedaan op het eerste beroep. Op de datum van intrekking van het besluit, 21 oktober 2005, was de redelijke behandelingsduur voor een beroep reeds met negen maanden overschreden. Verweerder 1 acht het redelijk als deze periode in mindering wordt gebracht op het door hem te betalen schadevergoedingsbedrag. Ten tweede heeft de Afdeling bepaald dat ook de ingewikkeldheid van de zaak een rol speelt bij de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn. Daarvan is sprake gelet op het feit dat er aanleiding bestond om een IAB te laten uitbrengen. Dit heeft twee jaar in beslag genomen. Aangezien de aan de asielaanvraag ten grondslag gelegde valse documenten de directe aanleiding zijn geweest voor het aanvragen van het IAB, acht verweerder 1 het redelijk dat hij en eiser de verantwoordelijkheid voor deze overschrijdingsperiode delen.
12.4
Bij brief van 23 januari 2015 heeft eiser aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn loopt van 6 januari 2005 tot in ieder geval de verzending op 15 juli 2013 van de heropeningsbeslissing van de rechtbank van 12 juli 2013. Dit komt neer op een overschrijding van in ieder geval acht jaar, zes maanden en negen dagen en levert een schadevergoeding op van in ieder geval € 8.500,-. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat van omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, in deze zaak geen sprake is. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat dit wel het geval is, dan stelt eiser zich op het standpunt dat deze omstandigheden voor alle partijen aanwezig zijn waardoor er geen aanleiding tot matiging bestaat. De omstandigheid dat het onderzoek ten behoeve van het IAB twee jaar heeft geduurd, is voor een deel te wijten aan het feit dat het eerste memorandum door verweerder 1 is afgekeurd. Eiser is het dan ook niet eens met het standpunt van verweerder 1 dat het redelijk zou zijn om de aan verweerder 1 ten laste komende overschrijdingsperiode te delen. Bovendien staat niet vast dat aan de juistheid van het IAB kan worden vastgehouden en indien dit wel het geval is, betekent dit niet dat eiser opzettelijk valse - of onbevoegd opgemaakte - documenten heeft verstrekt. Eiser is zelf immers geen deskundige.
12.5
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5910, heeft overwogen dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling.
12.6
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0214, ontstaat in een asielprocedure eerst een geschil als afwijzend op een aanvraag wordt beslist en daartegen beroep wordt ingesteld, omdat eerst dan sprake is van een in een besluit vastgelegd standpunt waartegen de vreemdeling kan opkomen.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 7 april 2010 evenzeer heeft overwogen, acht zij voor zaken zoals deze, waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag, een termijn van vier jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren.
12.7
Uit eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van
30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467) volgt dat de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de vreemdeling gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de vreemdeling. Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
12.8
De rechtbank stelt met partijen vast dat de redelijke termijn is gaan lopen op
6 januari 2003, het moment waarop eiser beroep instelde tegen het besluit van 16 december 2002, en dat de overschrijding van de redelijke termijn dus is aangevangen op 6 januari 2005. De overschrijding van de redelijke termijn loopt vervolgens tot aan de datum van onderhavige uitspraak, zijnde een periode van 10 jaar en bijna 5 maanden, met dien verstande dat de periode waarin het onderzoek op verzoek van eiser was geschorst hierop conform de in de heropeningsbeslissing van de rechtbank opgenomen afspraak tussen partijen in mindering dient te worden gebracht. De rechtbank is van oordeel dat laatstbedoelde periode loopt vanaf de verzending van de heropeningsbeslissing aan partijen, te weten 15 juli 2013 tot aan 20 juni 2014, de datum waarop eiser de contra-expertise aan de rechtbank heeft overgelegd. Deze periode bedraagt afgerond 11 maanden. Uit het voorgaande volgt dat de periode waarover een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegekend 10 jaar en bijna 5 maanden minus 11 maanden, dus 9 jaar en bijna 6 maanden bedraagt. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Uitgegaan dient dus te worden van een overschrijding van de redelijke termijn met 9,5 jaar.
12.9
De rechtbank is van oordeel dat voor rekening van verweerder 1 komt de periode van 21 oktober 2005, de datum waarop verweerder het besluit van 16 december 2002 heeft ingetrokken, tot 19 september 2008, de datum waarop eiser onderhavig beroep heeft ingesteld. Deze periode bedraagt afgerond 3 jaar (2 jaar en bijna 11 maanden). Voor rekening van verweerder 2 komt de resterende periode van 6,5 jaar.
12.1
De rechtbank ziet met verweerder 1 aanleiding de voor rekening van verweerder 1 komende schadevergoeding te matigen met 50%, gelet op de omstandigheid dat er naar aanleiding van de door eiser ingebrachte - naar gebleken - valse documenten een onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken is uitgevoerd wat voor extra vertraging heeft gezorgd.
12.11
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank verweerder 1 wegens overschrijding van de redelijke termijn zal veroordelen tot een immateriële schadevergoeding van € 1.500,- waarbij zij uitgaat van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Wel dient verrekening van het door verweerder 1 in juni 2013 verstrekte voorschot van € 1.000,- plaats te vinden, welke verrekening onderling dient plaats te vinden.
12.12
Uit het voorgaande volgt verder dat de rechtbank verweerder 2 wegens overschrijding van de redelijke termijn zal veroordelen tot een immateriële schadevergoeding van € 6.500,-, waarbij zij eveneens uitgaat van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
Eindconclusie
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep gegrond vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en vernietigd het bestreden besluit. Doch, aangezien het beroep voor het overige ongegrond is, bepaalt de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn toe.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.500,-- (zegge: vijftienhonderd euro) aan eiser;
- veroordeelt verweerder 2 tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 6.500,-- (zegge: zesduizend vijfhonderd euro) aan eiser;
-veroordeelt verweerder 1 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.225,-- (zegge: twaalfhonderd vijfentwintig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, voorzitter, en mrs. M.J. van den Bergh en M.C. Eggink, rechters, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EM
Coll.: LFF
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.