2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010. In de overwegingen worden onder de minister tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
2.2. In hoger beroep bestrijdt de vreemdeling niet dat artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève (hierna: het Vluchtelingenverdrag) op hem van toepassing is. Niet in geschil is dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst en hij derhalve in beginsel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking zou zijn gekomen, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op hem niet van toepassing was. De minister heeft zich in het besluit van 29 juli 2009 op het standpunt gesteld dat hij desondanks het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning onder de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet disproportioneel acht.
2.3. In de tweede grief betoogt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het begrip disproportionaliteit weliswaar is neergelegd in paragraaf C4/3.11.3.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), maar dat de wijze waarop de minister beoordeelt of daarvan sprake is een nadere uitleg vereist. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij dit standpunt in beroep wel degelijk toegelicht, aldus de vreemdeling. Indien de minister vaststelt dat zich een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer voordoet, terwijl Nederland geen bescherming biedt, dient dit in wet- en regelgeving te worden vastgelegd, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Uit de door de vreemdeling in het beroepschrift ingelaste en herhaalde zienswijze van 10 juni 2009, de bij de rechtbank overgelegde pleitnotitie en het proces verbaal van de bij de rechtbank gehouden zitting van 7 april 2010, blijkt dat de vreemdeling gemotiveerd heeft betoogd dat op voorhand onduidelijk is op welke wijze de minister tot het oordeel komt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Hij heeft dit toegelicht door te betogen dat het voor hem onduidelijk is welke elementen daarbij een rol kunnen spelen en hem geen zaken bekend zijn van vreemdelingen aan wie de minister een dergelijke vergunning heeft verleend. De rechtbank is dan ook ten onrechte niet ingegaan op de klacht van de vreemdeling. De grief kan, gelet op het navolgende, echter niet slagen.
2.3.2. Volgens paragraaf C4/3.11.3.4. van de Vc 2000, voor zover thans van belang, kan de situatie zich voordoen dat aan een vreemdeling vanwege de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De desbetreffende vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 brengt met zich dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat een vreemdeling in die situatie geraakt. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de desbetreffende vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
In de toelichting bij onderdeel b. is vermeld dat een vreemdeling hiervoor aannemelijk dient te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van deze door de desbetreffende vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Indien de toets inderdaad tot deze conclusie leidt, en er geen andere grond voor verblijf is, wordt hij uitgenodigd een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Deze aanvraag wordt vervolgens ingewilligd krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Het betreft in dat geval ingevolge artikel 3.5, derde lid, van het Vb 2000 een tijdelijk verblijfsrecht.
2.3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van heden in zaak nr. 201005572/1/V2 (ter voorlichting van partijen aangehecht) bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in het geval artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting naar zijn land van herkomst van een vreemdeling op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, de beoordeling of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is ten onrechte in het kader van een asielprocedure verricht.