2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn enkele constatering dat de vreemdeling niet in staat is gebleken meer plaatsen in de buurt van zijn gestelde geboorte- en woonplaats te benoemen, niet toereikend kan worden geacht om zijn gehele herkomst als onaannemelijk te beoordelen en een inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas achterwege te laten. De minister voert hiertoe, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, aan dat de rechtbank heeft miskend dat het niet noemen van nabije plaatsen reeds voldoende is voor de conclusie dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
2.2.1. Bij de beoordeling van het asielrelaas door de minister gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) nader is uitgewerkt – dat de minister de verklaringen van de desbetreffende vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig acht, indien deze aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde vereisten heeft voldaan. Aan die vereisten zal een vreemdeling in de regel niet voldoen, indien zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet. In dat geval zal voor de minister volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 van toepassing heeft geacht. Nu de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld, staat dat oordeel in rechte vast. Van het asielrelaas dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.2.3. De vreemdeling heeft gesteld dat hij afkomstig is uit Afmadow in Zuid Somalië. Op de in het eerste gehoor gestelde vraag welke kleine plaatsen in de buurt van Afmadow liggen, heeft de vreemdeling drie plaatsen genoemd, waarvan slechts de plaats Hayo in de omgeving van Afmadow ligt. In aanmerking genomen dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt (uitspraak van 11 december 2009 in zaak nr. 200904257/1/V1; www.raadvanstate.nl) dat, indien van het asielrelaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele vaagheid, hiaat, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is, heeft de rechtbank niet onderkend dat het standpunt van de minister dat de vreemdeling aldus ongeloofwaardig over zijn gestelde herkomst heeft verklaard en derhalve van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, reeds hierdoor kan worden gedragen.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 17 december 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister hem heeft tegengeworpen dat hij weinig weet over zijn gestelde woonplaats en de herkomst van de Gadsan-stam, waartoe hij stelt te behoren, terwijl de minister hem niet heeft gevraagd informatie te verschaffen omtrent Afmadow zelf of over de herkomst van de Gadsan-stam buiten Somalië. Volgens de vreemdeling had het op de weg van de minister gelegen om hem hier vragen over te stellen en heeft hij, door dat niet te doen, onzorgvuldig gehandeld.
2.4.1. Uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 vloeit voort dat het aan de vreemdeling is om zijn gestelde herkomst aannemelijk te maken. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 24 juli 2009 in zaak nr. 200904299/1/V2; www.raadvanstate.nl) volgt ook dat het aan hem is om aan de ingevolge voormelde bepaling op hem rustende last te voldoen door hetgeen van belang is naar voren te brengen en niet aan de minister om dit met vragen aan het licht te brengen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft betoogd dat hij niet kan terugkeren naar Somalië, nu terugkeer via Mogadishu plaatsvindt en zich in Mogadishu een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Hij heeft daartoe verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2010. Voorts heeft hij een samenvatting van een persbijeenkomst van de United Nations High Commissioner for Refugees van 7 september 2010 en drie door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens getroffen interim measures overgelegd.
2.5.1. Nu de minister het in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat de vreemdeling uit Somalië afkomstig is, heeft hij terecht overwogen dat hij niet kan beoordelen of de vreemdeling al dan niet terecht een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan doen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.