201308837/1/V4.
Datum uitspraak: 22 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 februari 2013 in zaak nr. 12/13156 en haar uitspraak in die zaak van 23 augustus 2013 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 22 februari 2013 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 29 maart 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de daaraan voorafgaande tussenuitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door de vreemdeling overgelegde getuigschrift concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individuele ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 februari 2012 (hierna: het ambtsbericht), zodat hij zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is niet, zonder nadere informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, mede heeft kunnen baseren op dit ambtsbericht. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat niet kan worden uitgegaan van de objectiviteit van de in het getuigschrift vermelde bronnen, omdat het op verzoek van de vreemdeling is opgesteld, niet inzichtelijk is in welke verhouding de vreemdeling tot die bronnen staat en evenmin hoe de verklaringen - gelet op de vorm van één en dezelfde door de bronnen gezamenlijk ondertekende verklaring - zijn verworven.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1), kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming in asielzaken van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Over individuele ambtsberichten heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 16 januari 2004 in zaak nr. 200305368/1, JV 2004/83) dat, indien een individueel ambtsbericht het asielrelaas waarop het ziet, op essentiële punten weerspreekt, het aan de vreemdeling is om het ambtsbericht te weerleggen.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 29 maart 2012, en het daarin ingelaste voornemen van 16 februari 2012, op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over de inval in zijn woning op 18 mei 2011 ongeloofwaardig zijn. De staatssecretaris heeft hierbij onder meer in aanmerking genomen dat in het ambtsbericht, als antwoord op vraag 1c, is vermeld dat de zeven ondervraagde buren niet bekend waren met een inval in de woning van de vreemdeling door de Iraanse autoriteiten.
De vreemdeling heeft ter weerlegging van de bevindingen van het ambtsbericht bij brief van 16 maart 2012, voor zover thans van belang, het eerder bedoelde getuigschrift overgelegd.
2.3. Het getuigschrift bevat een verklaring dat agenten en de Pasdaran op 18 mei 2010 het huis van de vreemdeling zijn binnengevallen en dat daarbij zijn broer is gearresteerd. Deze verklaring is door zeven personen ondertekend. De staatssecretaris betoogt terecht dat deze verklaringen niet afkomstig zijn uit een objectieve bron, omdat het getuigschrift op verzoek van de vreemdeling is opgesteld en niet is gebleken hoe de verklaringen zijn verkregen. De vreemdeling heeft voorts nagelaten om de inhoud van het door hem overgelegde getuigschrift op enigerlei wijze te staven. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het getuigschrift concrete aanknopingspunten biedt om aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht te twijfelen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 februari 2013 en 23 augustus 2013 in zaak nr. 12/13156;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014
363-633.