ECLI:NL:RBDHA:2015:6555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
C-09-461778-HA ZA 14-322
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over informatieverplichting met betrekking tot de Conet Stiftung

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag werd behandeld, betreft het een executiegeschil over de tenuitvoerlegging van een bevel dat is gebaseerd op de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De eiser, aangeduid als [A], is verwikkeld in een conflict met de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, over de verstrekking van informatie met betrekking tot zijn betrokkenheid bij de Conet Stiftung, een Liechtensteinse stichting. De zaak is een vervolg op eerdere rechtsprocedures, waaronder een arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, waarin werd geoordeeld dat [A] verplicht is om informatie te verstrekken die relevant is voor de belastingheffing.

De procedure begon met een dagvaarding van [A] in februari 2014, waarin hij stelde dat hij had voldaan aan de informatieverplichtingen. De Staat betwistte dit en vorderde dat [A] alsnog de gevraagde gegevens zou verstrekken. De rechtbank oordeelde dat [A] niet voldoende had aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan en dat hij in gebreke was gebleven. De rechtbank stelde vast dat [A] niet in staat was om de gevraagde informatie te verschaffen, ondanks zijn betrokkenheid bij de stichting en zijn eerdere pogingen om informatie te verkrijgen van Equity Trust, de beheerder van de stichting.

De rechtbank oordeelde dat [A] € 500.000 aan dwangsommen had verbeurd, omdat hij niet had voldaan aan het bevel van de voorzieningenrechter. Bovendien werd het maximum van de dwangsom verhoogd naar € 750.000, met de bepaling dat [A] opnieuw dwangsommen verbeurt indien hij niet binnen 28 dagen na betekening van het vonnis aan de bevelen voldoet. De rechtbank wees de vorderingen van [A] in conventie af en verklaarde in reconventie dat hij niet had voldaan aan de informatieverplichting, wat leidde tot de veroordeling tot betaling van de verbeurde dwangsommen en de verhoging van de dwangsom.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/461778 / HA ZA 14-322
Vonnis van 8 april 2015
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën),
gedaagde in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat: mr. W.I. Wisman.
Partijen worden aangeduid als “[A]” en “de Staat”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 februari 2014 met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie met producties;
- het tussenvonnis waarin een comparitie van partijen is gelast;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het proces-verbaal van de op 26 augustus 2014 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken;
- de akte na de comparitie van partijen van [A];
- de antwoordakte van de Staat.
1.2.
Tot slot is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[A] hield en houdt een bankrekening bij de ABNAmro Bank (Schweiz) te Basel, Zwitserland en is in het verleden betrokken geweest bij een Liechtensteinse Stiftung, de Conet Stiftung te Vaduz (hierna: de Stiftung). De Stiftung is op 18 december 1986 opgericht in opdracht van de ABNAmro Trust Company te Geneve. LGT Treuhand AG te Vaduz is aangesteld als vertegenwoordiger (“
Representant”) van de Stiftung, die als doel heeft: “
Verwaltung eigenes Vermogen Bankkonto bei ABN Amro Bank Basel”.Bij brief van 9 juni 1997 heeft ABNAmro Bank te Basel verzocht de Beistatuten van de Stiftung te wijzigen. De Stiftung is per 3 november 2000 geliquideerd.
2.2
Voor zover hier van belang luiden de Beistatuten van de Stiftung:
“The Foundation Board (...) enacts herewith the following By-Laws in pursuance of powers conferred to it under Art. IX. And XIII. of the Statutes, for the nomination of Beneficiaries:
I. First Beneficiary of all assets and revenues as well as of any possible liquidation proceeds shall be during his lifetime and without any restriction:
- Mr. [A]
(…)
II. Upon death of the first beneficiary
- Mrs. [B]
entirely enters in his right as second beneficiary.
III Upon death of the second beneficiary
- Mr. [C] (de broer van [A], toevoeging rechtbank)
entirely enters in the rights of the deceased second beneficiary as third beneficiary.
IV. Upon the death of the third beneficiary, his part passes to his descendants at equal parts per stirpes.
V. During the lifetime of the first beneficiary, this By-Laws shall be revocable at any time. After his death, it will be revocable with the consent of all actual beneficiaries only.
(…)”
2.3
Nadat de Nederlandse Belastingdienst van de Duitse fiscale autoriteiten op basis van artikel 4 van de Bijstandsrichtlijn 77/799/EG gegevens had verkregen waaruit betrokkenheid van [A] bij de Stiftung bleek, heeft de inspecteur [A] bij brief van 9 juni 2009 op de voet van artikel 47 AWR gevraagd of het klopte dat [A] betrokken was (geweest) bij een Liechtensteinse Stiftung en of hij ter zake van zijn betrokkenheid bij een Liechtensteinse Stiftung of ten aanzien van enig ander buitenlands doelvermogen ooit aangifte had gedaan van enig inkomen. De inspecteur heeft verder gevraagd om toezending van kopieën van de in deze brief genoemde documenten betreffende de Stiftung.
2.4
Bij brief van 26 juni 2009 heeft de raadsman van [A] aan de inspecteur geschreven dat [A] een beperkte herinnering heeft aan zijn betrokkenheid bij een Liechtensteinse stichting. [A] heeft wel in het verleden te maken gehad met een stichting in Liechtenstein, maar hij weet niet hoe hij zijn juridische betrokkenheid zou moeten duiden. Tot slot staat in deze brief dat [A] in het geheel geen stukken heeft die op een dergelijke stichting betrekking hebben.
2.5
Hierop is een correspondentie gevolgd tussen de raadsman van [A] en de inspecteur, die uiteindelijk bij brief van 1 juni 2010 aan de raadsman van [A] heeft geschreven:
“De verschillende briefwisselingen hebben er mijns inziens niet toe geleid dat u en uw cliënt aan de Belastingdienst een transparant beeld van de feiten hebben geschetst. Dat betreur ik
.”
(…)
“Ter ondersteuning van het geheugen van de heer [A] en om hem in de (gelegenheid) te stellen rechtstreeks contact op te nemen met de representant van de Stifting (LGT Treuhand AG te Vaduz), zend ik u de gegevens zoals de Belastingdienst deze heeft ontvangen van de Duitse fiscus.
(…)
Ik verzoek u daarom nogmaals en voor de laatste maal met betrekking tot de Conet Stiftung om
toezending van kopieën van de volgende stukken:
a. Stiftungsakte
b. Statuten van de Stiftung
c. Mandatsvertrag (Mandatierungsnummer [nummer])
d. Tussentijdse aanvullingen en/of aanpassingen van de Stiftungsakte en/of —statuten, By-laws en
andere documenten betreffende de Stiftung
e. Een verklaring/overeenkomst tussen de Stiftung en de oprichter/inbrenger van
vermogensbestanddelen, genaamd de Feststellung des wirtschaftlich Berechtigten (ook wel
aangeduid als ldentification of the Beneficial Owner(s))
f. Bewijs van inschrijving van de Stiftung
g. Belastingaangifte voor het vorstendom Liechtenstein
h. Reactie van de Liechtensteinse fiscus hierop
1. Verslagen van bestuursvergaderingen
j. Correspondentie met de Liechtensteinse beheerder van de Stiftung, waaronder een kopie van
de Bankvollmacht van 16 december1991
k. Een jaarlijks overzicht van de bezittingen en schulden van de Stiftung (vanaf 1997)
1. Een overzicht van de initiële en eventuele aanvullende stortingen in de Stiftung
m. Een overzicht van de onttrekkingen aan en uitkeringen door de Stiftung
n. Een overzicht waaruit het vermogen van de Stiftung bij opheffing blijkt
o. Het Vermögensverwaltungsbeschluss z.G. Morgan Stanley International London
p. Stukken van ABN AMRO Bank (Schweiz) te Basel, zoals stukken inzake bankrekening [nummer]
en de brief van ABN van 9 juni 1997 betreffende de nog in behandeling zijnde
verandering van het Beistatut
q. Indien na het opheffen van de Stiftung het in de Stiftung aanwezige vermogen is overgemaakt
naar bankrekening(en): een opgave van de namen en adressen van de bank(en) met de
bankrekeningnummers waarnaar het vermogen uit de Stiftung is overgeboekt
t. Indien na het opheffen van de Stiftung bedragen contant zijn uitbetaald: een bewijs van
contante uitbetaling
s. Indien na het opheffen van de Stiftung vermogen op enige andere wijze naar u, uw echtgenote
of derden is gegaan: een opgave van de vermogensbestanddelen/bedragen en aan wie deze
zijn toegekomen.”
2.6
Bij brief van 11 juni 2010 heeft [A] zich gewend tot LGT Treuhand AG (nu genaamd Fiducio Treuhand AG) te Liechtenstein, met – voor zover hier van belang – het volgende verzoek:
“Related to a tax compliance situation I would like to receive information about the ‘
Conant Stiftung’. This Stiftung was founded on 2 July 1986 and ‘
gelöscht” on 4 November 2000.
Enclosed please find a copy of the documents regarding the Stiftung which I received from the tax authorities in The Netherlands.
Can you please inform me wether your firm has in its files information regarding the Stifting. If this is the case, I will send you an overview of the documents that I would like to obtain.”
2.7
Fiducio Treuhand AG heeft de brieven van [A] doorgezonden aan Fiduciaire Equity Trust te Zwitserland (hierna: Equity Trust), die bij brief van 26 juli 2010 aan [A] heeft geschreven:
“I refer to your letters of 11 and 29 June addressed to LGT (Treuhand AG). Dr. [D ] of Fiduco Treuhand AG has forwarded them to me.
As you may be aware, the Equity Trust Group acquired the business of ABN AMRO Group in 2005. This included ABN Trustcompany (Suisse) S.A. (‘ABN’).
Although the closing of Conet Stiftung took place in 2000, before the involvement of this Company, we did receive many of the archived files for business previously managed by ABN. I am pleased to be able to advise you that this include some files for Conet Trust. As I am sure you will appreciate, we are not in the position to confirm if they are complete.
We will be happy to provide you with the information that you require and that is on file. However, as I am sure you will also appreciate, this will involve us in time and cost. In such cases, we request a retainer of € 2’500 and I shall be grateful if you confirm that this is acceptable to you.
If you are in agreement I will forward you the relevant banking details so that you can place us in funds”.
2.8
Bij brief van 16 augustus 2010 heeft [A] aan Equity Trust geschreven:
“Following your request, I shall transfer the amount of 2.500 EUR immediately upon receiving the bankreference and nu mber to be applied.
For completeness sake, I herewith send you copies of the letters from the Dutch Tax Authorities, dated 1 June 2009 and 10 July 2010 and 1 July 2010 respectively.
As you can see, these letters indicate that the matter concerns the
CONET STIFTUNGwhich has been “gelöscht” – according to the documents – in November 2000.
Do you still possess the documents requested in the letters of the Tax Authorities and could you provide me with copies?”.
2.9
Bij brief van 19 augustus 2010 heeft Equity Trust aan [A] geschreven:
“We refer to your letter of 16 August, together with enclosures”
We shall be grateful of you would transfer € 2’500 as a retainer in respect of the matters discussed on the following account:
(…)”
Hierna volgen de bankgegevens van de rekening waarop het bedrag van € 2.500 kan worden overgemaakt.
2.1
Bij brief van 1 september 2010 heeft Equity Trust aan [A] geschreven:
“We refer to your letter of 16 August 2010 regarding information concerning the Conet Stiftung.
We are writing to advise you that we are not willing to comply with your request due to confidentiality matters.”
2.11
Op 4 november 2010 heeft een gesprek plaatsgehad tussen de inspecteur, [A] en zijn advocaat. [A] heeft toen onder meer gezegd dat hij de vraag hoeveel vermogen er in de Stiftung zat op het moment van opheffing niet kon beantwoorden en dat hij niet beschikte over stukken betreffende de Stiftung.
2.12
Bij brief van 6 december 2010 heeft de inspecteur aan [A] aangekondigd dat, ter behoud van rechten, hem een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ vermogensbelasting 1998/1999 zou worden opgelegd, waarbij zou worden uitgegaan van een geschat bedrag van € 5.000.000 (f 11.018.550) aan vermogen uit de Stiftung en een geschat bedrag van € 200.000 aan inkomsten uit dat geschat vermogen. Daarnaast kondige de inspecteur een vergrijpboete van 100% van de grondslag aan, omdat [A] wist of heeft moeten weten dat hij de beschikkingsmacht had over het in de Stiftung aanwezige vermogen en dat hij dit vermogen en de inkomsten daaruit willens en wetens niet heeft vermeld in de aangifte inkomstenbelasting 1998/vermogensbelasting 1999.
2.13
Op 10 december 2010 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag en een boete opgelegd overeenkomstig zijn aankondiging. [A] diende op grond daarvan vóór 10 januari 2011 – inclusief vergrijpboete en heffingsrente – te voldoen € 285.656 voor de inkomstenbelasting en € 85.890 voor de vermogensbelasting.
2.14
Bij brief van 21 januari 2011 heeft de inspecteur aan [A] geschreven dat diens informatieverstrekking niet op de door de inspecteur gewenste wijze was verlopen, zodat de inspecteur zich genoodzaakt zag om via een kort geding te bewerkstelligen dat [A] zou voldoen aan zijn informatieverplichting.
2.15
De Staat is daarop een kort gedingprocedure gestart. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in zijn vonnis van 5 april 2011 (ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ1594), hierna ook: “het vonnis van de voorzieningenrechter”, onder meer overwogen:
4.7.
Voorts speelt het volgende een rol. [A] heeft ter zitting desgevraagd verklaard zich helemaal niets meer te herinneren van de Conet Stiftung, omdat de oprichting van deze Stiftung naar zijn zeggen te lang geleden (in 1986) heeft plaatsgevonden. Dit verweer komt de voorzieningenrechter niet geloofwaardig voor nu dit haaks staat op de duidelijke mededelingen die [A] ter zitting wel kon doen over de periode vóór 1986. Zo wist [A] ter zitting desgevraagd stellig te verklaren dat hij tot 1976/1977 in Congo en Angola werkzaam is geweest en dat hij zijn financiële zaken in die tijd altijd zelf regelde. Voorts heeft hij aangegeven destijds maar één buitenlandse bankrekening (namelijk in Antwerpen, België) aan te houden. Het saldo van deze rekening heeft hij na zijn terugkeer naar Nederland in 1976/1977 overgemaakt naar een Nederlandse bankrekening.
4.8.
De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat er ernstig rekening mee gehouden moet worden dat [A] informatie en gegevens ten aanzien van de Conet Stiftung achterhoudt. Dat betekent dat de Belastingdienst niet alleen terecht aanspraak maakt op verschaffen van de gevraagde gegevens, maar bij die verschaffing ook groot belang heeft.
4.9.
[A] heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het hem onmogelijk is de door de Belastingdienst gevraagde inlichtingen en gegevens te verstrekken. Wellicht heeft [A] zelf niet de beschikking over alle gevraagde gegevens, maar dat betekent evenwel niet dat het onmogelijk is om deze elders op te vragen dan wel daar mededelingen over te doen. [A] kan niet volstaan met het enkel stellen dat hij zich niets meer weet te herinneren. Zo had [A] om te beginnen meer inzicht kunnen en moeten verschaffen in feiten en omstandigheden die indirect een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of voldoende aannemelijk is dat hij over geen enkel stuk ten aanzien van de Conet Stiftung beschikt.”
2.16
De beslissing van de voorzieningenrechter, die hierna ook wordt aangeduid als: “het bevel of de bevelen van de voorzieningenrechter”, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“6.1. beveelt [A] om alle gegevens en inlichtingen te verstrekken ten aanzien van (het vermogen in) de Conet Stiftung alsmede betreffende de aanwending van het betreffende vermogen na opheffing van de Conet Stiftung, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, de gegevens en inlichtingen omschreven in de brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010 (productie 5.13 van de Belastingdienst bij dagvaarding);
6.2.
beveelt [A] om indien hij (een deel van) de inlichtingen en gegevens genoemd onder 6.1. bij derden dient op te vragen, opgaaf te doen van de wijze waarop hij dit zal doen alsook van de naam en contactgegevens van de perso(o)n(en) bij wie hij dit zal doen, waaronder in ieder geval (de opvolger(s) van) zijn contactpersoon en zijn accountmanager bij ABN AMRO Schweiz evenals bij alle andere banken in Zwitserland waar [A] bankrekeningen aanhoudt;
6.3.
beveelt [A] om te verklaren of hij na 31 december 1998 buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
6.4.
voor het geval [A] verklaart dat hij na 31 december 1998 buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt: beveelt [A] om eveneens opgaaf te doen van deze buitenlandse rekeningen en van het vermogen op deze rekeningen, alsook kopieën te verstrekken van alle - voor hem als rekeninghouder bestemde - afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2010;
6.5.
beveelt [A] om de onder 6.1. tot en met 6.4. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen - binnen 28 dagen nadat de de Belastingdienst na betekening van dit vonnis aan [A] schriftelijk te kennen heeft gegeven op welke wijze deze gegevens (mondeling, schriftelijk of op andere wijze) door hem dienen te worden verstrekt - duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te verstrekken;
6.6.
veroordeelt [A] tot betaling van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of gedeelte van een dag dat hij met de nakoming van één of meer van de onder 6.1. tot en met 6.5. gegeven bevelen in gebreke blijft, met een maximum van € 500.000,00 en met dien verstande dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, (mede) gelet op de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;”
2.17
[A] heeft vervolgens bij brief van 8 april 2011 Equity Trust opnieuw verzocht om de beschikbare documentatie over de Stiftung te verstrekken ten behoeve van de Nederlandse fiscale autoriteiten.
2.18
Bij brief van 29 april 2011 heeft Equity Trust opnieuw geantwoord dat zij geen gehoor zou geven aan dit verzoek vanwege “
confidentiality matters”.
2.19
Op 29 april 2011 heeft [A] een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin staat:
“Hiermee verklaar ik naar beste weten dat er na 1998 geen buitenlandse rekeningen op mijn naam staan of hebben gestaan, anders dan een rekening bij ABN-AMRO te Antwerpen die per April 2000 werd getransfereerd naar [E ] te Amsterdam.”
2.2
Een op 10 mei 2011 gepland gesprek, waarvoor de inspecteur [A] had uitgenodigd, heeft in verband met gezondheidsproblemen van [A] op verzoek van [A] geen doorgang gevonden.
2.21
Bij arrest van 31 januari 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BV2696), hierna ook: “het arrest van het Gerechtshof”, heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat [A] nog altijd niet aan zijn informatieverplichting had voldaan en het vonnis van de voorzieningenrechter onder verbetering van gronden bekrachtigd. Voor zover hier van belang luiden de overwegingen van het gerechtshof als volgt:
“4.2.1. (…) Door [A] zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd tegen de stelling van de Belastingdienst dat de oprichting van de Conet Stiftung erop wijst dat [A] ten tijde van de oprichting van deze Stiftung over een vermogen van enige omvang bij een Zwitserse bank moet hebben beschikt en dat bij de opheffing van de Conet Stiftung in 2000 het in de Stiftung ondergebrachte vermogen weer aan [A] moet zijn uitgekeerd.
4.2.2.
Het hof is met de Belastingdienst en de voorzieningenrechter van oordeel dat het ongeloofwaardig is dat [A], die in de correspondentie met de fiscus - zoals bijvoorbeeld ten aanzien van zijn verklaring van de vermogenstoenames in de jaren 1999, 2000 en 2001 - blijk geeft van een goed inzicht in en overzicht van zijn financiële zaken, zich voor wat betreft de Conet Stiftung niet meer zou kunnen herinneren dan dat hij bij een dergelijke Stiftung betrokken is geweest en dat hij zich niet meer zou kunnen herinneren wie hem die Stiftung heeft geadviseerd, hoeveel van zijn vermogen daarin is ondergebracht en hoeveel vermogen hij daaruit heeft ontvangen. Dit geldt temeer indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat, naar door [A] niet wordt betwist, het onderbrengen van spaargelden in Zwitserland en Liechtenstein door Nederlanders juist vaak werd/wordt verkozen vanwege de door die landen gehanteerde geheimhouding van bankgegevens. In het licht van het voorgaande acht het hof de stelling van [appellant], dat hij zich van de jaren 1976 en 1977 nog wel wat herinnert omdat hij in 1976 uit Afrika terug kwam in Nederland, in 1976/1977 zijn huidige echtgenote ontmoette en in 1977 met haar is gehuwd, ontoereikend om zijn verklaring, dat hij zich van de in 1986 opgerichte Conet Stiftung niet meer herinnert dan dat hij daarbij betrokken is geweest, geloofwaardig te achten. Het hof merkt hierbij op dat de Conet Stiftung niet alleen in 1986 is opgericht maar dat op 7 juni 1997 nog een verzoek tot wijziging van het Beistatut is gedaan door ABN AMRO Bank Basel, waarvan moet worden aangenomen dat dit namens [A] is gedaan, en dat de opheffing van de Conet Stiftung dateert van 3 november 2000.
4.2.3.
Gelet op de door [A] niet weersproken betrouwbaarheid van Zwitserse en Liechtensteinse banken ten aanzien van geheimhouding van bankgegevens van hun cliënten voor derden zoals buitenlandse fiscale autoriteiten, acht het hof voorts een reactie als die van Equity Trust als hiervoor in r.o. 4.1.2 onder k vermeld niet indicatief voor (het antwoord op) de vraag of [A] de feiten en gegevens, waarvan hij stelt dat hij zich die niet herinnert en dat hij daarover niet beschikt, niet elders kan verkrijgen. Voor de hiervoor in r.o. 4.1.2 onder p vermelde reactie van Equity Trust van 29 april 2011 geldt hetzelfde nu aan die reactie geen ander verzoek om informatie ten grondslag lag dan dat waarop de reactie van 1 september 2010 is gevolgd. De inhoud van de in r.o. 4.1.2 onder j gerelateerde brief van 26 juli 2010 van Fiduciaire Equity Trust A.G. doet het naar het oordeel van het hof vooralsnog juist aannemelijk zijn dat [A] van deze laatste rechtspersoon desgewenst wel nadere informatie en gegevens kan verkrijgen.
De stelling van [A], dat hij na de brief van 26 juli 2010 nog naar Zwitserland is geweest om persoonlijk zijn verzoek om inlichtingen toe te lichten, leidt het hof niet tot een ander oordeel nu, naar de Belastingdienst terecht heeft opgemerkt, [A] over dat bezoek geen enkele bijzondere informatie heeft verstrekt en bijvoorbeeld niet heeft vermeld met wie hij daar heeft gesproken en wat hij heeft besproken.”
2.22
In de daaropvolgende cassatieprocedure ging het (uitsluitend) over de vraag of het door het gerechtshof bekrachtigde bevel van de voorzieningenrechter leidde tot een met artikel 6 EVRM strijdige situatie. De conclusie van de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640), hierna ook: “het arrest van de Hoge Raad”, luidt:
“3.9 Het bovenstaande betekent dat in gevallen waarin van een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR afgifte van materiaal wordt verlangd met het oog op een juiste belastingheffing, en deze belastingplichtige een beroep doet op het nemo-teneturbeginsel, het volgende onderscheid moet worden gemaakt.
a.) In een civielrechtelijk kort geding kan de belastingplichtige onder last van een dwangsom worden veroordeeld al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal, zulks echter onder de restrictie dat materiaal van deze laatste soort uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
b.) Voldoet de belastingplichtige niet aan dit bevel, dan verbeurt hij de daaraan verbonden dwangsom. Indien partijen van mening verschillen of de belastingplichtige aan het bevel heeft voldaan, rusten in een eventueel executiegeschil op de Staat de stelplicht en bewijslast terzake. Dit brengt mee dat de Staat in geval van betwisting zal moeten bewijzen – in de zin van aannemelijk maken – dat de belastingplichtige daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kon verschaffen.
c.) Wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt, mag niet worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. Zou dit laatste toch gebeuren, dan dient de belastingrechter of de strafrechter te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.”
2.23
De Hoge Raad heeft de bevelen van de voorzieningenrechter vernietigd, voor zover zij zonder restrictie zijn gegeven en heeft verder bepaald dat:
“(...) voor zover die bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [A] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
(...) de in voormeld vonnis onder 6.5 genoemde termijn van “28 dagen na betekening van dit vonnis” wordt vervangen door “28 dagen na betekening van het op 12 juli 2013 uitgesproken arrest van de Hoge Raad”
2.24
Op 29 juli 2012 is volgens het daarvan uitgebracht exploit aan [A] betekend – voor zover hier van belang:
“1. de grosse van het arrest, op 12 juli 2013 gewezen door de Hoge Raad der Nederlanden, in de zaak tussen partijen vermeld, waarbij het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2012, alsmede het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s- Hertogenbosch van 5 april 2011 werd vernietigd, doch alleen voor zover de in het laatstgenoemde vonnis onder 6.1-6.5 vermelde bevelen zonder restrictie zijn gegeven (…)”
2.25
Bij brief van 26 augustus 2013 heeft de raadsman van [A] aan de Staat geschreven – voor zover hier van belang –:
“Op 29 juli 2013 is het arrest van 12 juli 2013 van de Hoge Raad aan cliënt betekend, met (wederom) het arrest van 31 januari 2012 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en het vonnis van 5 april 2012 van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch, alsmede uw brief van 29 juli 2013.
De procedure bij de Hoge Raad handelde om een fundamentele rechtsvraag en heeft geleid tot een gegrond cassatieberoep. De procedure heeft zo’n anderhalf jaar in beslag genomen.
Gedurende die tijd is er wat de feiten betreft voor cliënt niets veranderd. Cliënt heeft voor wat betreft de feiten niets toe te voegen aan hetgeen hij al eerder naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter heeft meegedeeld. Ik verwijs naar mijn brief van 8 april 2011 aan uw kantoorgenote (…), met als bijlage een kopie van de brief van client aan (Equity Trust) en mijn brief van 9 mei 2011 aan (…) van de Belastingdienst, met als bijlage (in orgineel) de schriftelijke verklaring van 29 april 2011 van cliënt en de brief van 29 april 2011 van Equity Trust (eveneens in orgineel). In deze laatste brief wordt verwezen naar een brief van 1 september 2010, waarin al eerder aan cliënt was meegedeeld dat niet werd ingestemd met diens verzoek om informatie.
Cliënt beschikt niet over de in het bevel onder 1 genoemde gegevens en inlichtingen. Uitvoering gevend aan het bevel onder 2: cliënt dient de gegevens en inlichtingen ook bij Equity Trust op te vragen, de enige aan hem thans bekende derde. Cliënt kan dat (nogmaals) schriftelijk doen.
De vraag is evenwel welk nut een dergelijke brief heeft nu Equity Trust tot twee keer toe heeft gesteld dat het verzoek om informatie niet wordt ingewilligd. Ik verzoek u mij te laten weten of de Belastingdienst wenst dat client Equity Trust wederom dient aan te schrijven.
Ten aanzien van het bevel onder 3 verwijst client naar de op 29 april 2011 door hem verstrekte schriftelijke verklaring. Daarmee is het bevel onder 4 niet aan de orde.
Cliënt heeft hiermee voldaan aan de bevelen.”
2.26
Bij brief van 14 oktober 2013 heeft de Staat, onder meer met verwijzing naar de in r.o. 2.21 geciteerde overwegingen van het gerechtshof, aan [A] geschreven dat hij niet heeft voldaan aan de bevelen van de voorzieningenrechter en dat hij daar ook niet aan voldoet door het steeds herhalen van zijn verzoek om informatie aan Equity Trust. De Staat heeft te kennen gegeven dat [A] met ingang van 28 augustus 2013 dwangsommen verbeurde van € 2.500 per dag of dagdeel dat hij in gebreke blijft en dat de Staat de deurwaarder zal verzoeken tot executie hiervan over te gaan.
2.27
Bij brief van 24 oktober 2013 heeft [A] herhaald dat hij in zijn optiek aan alle bevelen heeft voldaan en heeft hij een executiegeschil aangekondigd, dat hij vervolgens aanhangig heeft gemaakt bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank.
2.28
Bij vonnis van 18 december 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [A] tot – voor zover hier van belang – schorsing van de executie van het vonnis van de voorzieningenrechter en de daaropvolgende arresten van het gerechtshof en de Hoge Raad en een verbod aan de Staat om tot tenuitvoerlegging van de executoriale titels over te gaan, afgewezen. Tegen dit vonnis van de Haagse voorzieningenrechter is geen hoger beroep ingesteld.
2.29
Op 21 augustus 2014 heeft de Staat een bevel tot betaling van de verbeurde dwangsommen van in total € 500.000 aan [A] laten betekenen.
2.3
[A] heeft een bankgarantie gesteld ten behoeve van de Staat ter hoogte van € 500.000.

3.Het geschil

in conventie en in reconventie
3.1
[A] vordert in conventie dat bij uitvoerbaar voorraad verklaard vonnis:
primair:
voor recht wordt verklaard dat hij heeft voldaan aan de bevelen in het vonnis van 5 april 2011 van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, althans dat de Staat niet is geslaagd in de op hem rustende stelplicht en bewijslast dat [A] daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kon verschaffen;
voor recht wordt verklaard dat de Staat geen dwangsommen heeft verbeurd, althans geen dwangsommen worden verbeurd zolang de grosse van het vonnis van 5 april 2011 van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch niet aan [A] is betekend;
voor recht wordt verklaard dat de Staat onrechtmatig handelt wegens schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod van détournement de poivoir, alsmede het bepaalde in artikel 6 EVRM;
de Staat wordt veroordeeld de door [A] gestelde bankgarantie te retourneren,
subsidiair:zodanige beslissing te nemen als de rechtbank vermeent te behoren;
primair en subsidiair:de Staat te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
De Staat voert gemotiveerd verweer in conventie en vordert in reconventie dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis
I voor recht wordt verklaard dat [A] niet heeft voldaan aan het hem bij het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (in samenhang gezien met het vonnis van de voorzieningenrechter te ’s-Hertogenbosch van 5 april 2011 en het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch) gedane bevel om aan zijn informatieverplichting ex artikel 47 AWR tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen over (het vermogen van) de Conet Stiftung en zijn buitenlandse bankrekeningen te voldoen;
en [A] wordt veroordeeld om:
II aan de Staat € 500.000 te betalen aan verbeurde dwangsommen;
III alle gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende (het vermogen in) de Conet Stiftung alsmede betreffende de aanwending van het betreffende vermogen na opheffing van de Conet Stiftung, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, de gegevens en inlichtingen omschreven in de brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010;
IV indien [A] (een deel van) de inlichtingen en gegevens genoemd onder I bij derden dient op te vragen, opgaaf te doen van de wijze waarop hij dit zal doen alsook van de naam en contactgegevens van de perso(o)n(en) bij wie hij dit zal dien, waaronder in ieder geval (de opvolger(s) van) zijn contactpersonen en zijn accountmanager bij ABNAmro evenals bij alle andere banken in Zwitserland waar [A] bankrekeningen aanhoudt;
V te verklaren of [A] na 31 december 1998 buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
VI indien hij verklaart na 31 december 1998 buitenlandse bankrekeningen te hebben aangehouden, dan wel nog aan te houden, opgaaf te doen van de buitenlandse rekeningen van [A] en van het vermogen op deze rekeningen, alsook kopieën te verstrekken van alle afschriften van de buitenlandse bankrekeningen over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2010;
VII de onder I, II, III en IV omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen naar waarheid, duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of scheriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze te verstrekken;
VIII binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis – na de bepaling van de Belastingdienst van de wijze waarop de gegevens, inlichtingen en verklaringen dienen te worden verstrekt – dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder I, II, III en IV omschreven bevel te voldoen op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 10.000, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [A] daarmee in gebreke blijft;
een en ander met veroordeling van [A] in de proceskosten.
3.3
[A] voert gemotiveerd verweer in reconventie.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
inhoud en reikwijdte van het geschil
4.1
Deze zaak is een executiegeschil over de tenuitvoerlegging van het op artikel 47 en 49 AWR gebaseerd bevel van de voorzieningenrechter, zoals gewijzigd door de Hoge Raad. Hierna zal worden gesproken van: “het gewijzigd bevel”.
4.2
Op grond van de artikelen 47 en 49 AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en dienen de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
4.3
Op grond van het sinds 1 juli 2011 geldende artikel 52a AWR kan de inspecteur, indien niet is voldaan aan de artikelen 47 en 49 AWR, dit vaststellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). Indien de informatiebeschikking onherroepelijk is en de gevraagde informatie niet alsnog wordt verstrekt, vinden omkering en verzwaring van de bewijslast plaats: dan rust op de belastingplichtige de bewijslast dat de door de inspecteur opgelegde (naheffings)aanslag niet juist is. Omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege het niet naleven van (onder meer) de in de artikelen 47 en 49 AWR neergelegde informatieverplichting vonden ook voor invoering van de informatiebeschikking plaats. De beoordeling of niet naleving van de artikelen 47 en 49 AWR daartoe diende te leiden geschiedde toen in de procedure tegen de opgelegde (naheffings)aanslag.
4.4
Het vierde lid van artikel 52a AWR bepaalt dat dit artikel onverlet laat de mogelijkheid voor de inspecteur om een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet (de AWR) op straffe van een dwangsom. Ook voor invoering van de informatiebeschikking kon de inspecteur verschaffing van de door hem verlangde gegevens en inlichtingen via de privaatrechtelijke weg op straffe van een dwangsom effectueren. Vergelijk: HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5906 en HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0137.
4.5
[A] heeft het gelijk aan zijn zijde met zijn standpunt dat het oordeel of al dan niet is voldaan aan de in de artikelen 47 en 49 AWR neergelegde informatieverplichting – welk oordeel wordt gegeven met het oog op beantwoording van de vraag of grond is voor omkering en verzwaring van de bewijslast – is voorbehouden aan de belastingrechter. Het door de civiele rechter te geven bevel om informatie te verstrekken heeft een andere strekking en dient het belang van de inspecteur om te bewerkstelligen dat [A] aan zijn informatieverplichting voldoet. Anders dan de Staat betoogt, is er in dit executiegeschil over de tenuitvoerlegging van het gewijzigd bevel dan ook geen ruimte voor de beoordeling van de vraag of [A] heeft voldaan aan zijn in artikel 47 en 49 AWR neergelegde informatieverplichting. Deze vraag dient te worden beantwoord in de daarvoor openstaande gespecialiseerde en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de belastingrechter naar aanleiding van een informatiebeschikking en – voor invoering van de infromatiebeschikking – een opgelegde (naheffings)aanslag. In het geval partijen in een exectutiegeschil over de tenuitvoerlegging van een privaatrechtelijk bevel tot informatieverstrekking van mening verschillen of de belastingplichtige heeft voldaan aan dat bevel, dient te worden beoordeeld of hij het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kon verschaffen. Zie r.o. 3.9 van het arrest van de Hoge Raad.
4.6
Verder geldt dat in dit executiegeschil het vonnis van de voorzieningenrechter en de daaropvolgende arresten van het gerechtshof en de Hoge Raad tot uitgangspunt dienen te worden genomen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt met zich mee dat in dit geschil geen inhoudelijke bezwaren tegen het gewijzigd bevel kunnen worden aangevoerd, afgezien van bezwaren die nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Dat laatste kan aan de orde zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijk kennelijke misslag berust of als na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is (zie HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 (Ritzen/Hoekstra)).
kon [A] het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane materiaal verschaffen ?
4.7
[A] heeft – samengevat – erkend betrokken te zijn geweest bij de Stiftung en heeft verder te kennen gegeven nauwelijks concrete herinnering daaraan te hebben en niet te beschikken over stukken met betrekking tot de Stiftung. Verder heeft hij tevergeefs getracht informatie te verkrijgen van Equity Trust. Hiermee heeft [A] niet voldaan aan het gewijzigd bevel. De Staat houdt vast aan tenuitvoerlegging van het gewijzigd bevel, terwijl [A] zich op het standpunt stelt dat hij niet meer kan doen dan hij heeft gedaan. De Staat, op wie de stelplicht en de bewijslast dienaangaande rusten, stelt dat [A] daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane materiaal kon (en kan) verschaffen.
4.8
Anders dan [A] kennelijk veronderstelt, wordt in dit verband niet van de Staat verlangd dat hij – in de woorden van [A] – “
concreet bewijs” levert en “
niet kan volstaan met verwijzingen naar algemene noties over Liechtensteinse stichtingen, zonder deze te baseren op concreet en op de zaak betrekking hebben bewijs.” Voor de Staat geldt de reguliere civielrechtelijke stelplicht, die inhoudt dat de Staat de door hem te bewijzen feiten voldoende concreet moet stellen. Wel volgt uit het arrest van de Hoge Raad dat, in geval van betwisting van de stellingen van de Staat, op de Staat een afwijkende bewijslast rust, in de zin dat het door hem te leveren bewijs er niet, zoals veelal vereist in het civielrechtelijke bewijsrecht, toe behoeft te leiden dat zijn stellingen komen vast te staan, maar dat deze aannemelijk moeten zijn geworden.
4.9
De Staat verwijst in de eerste plaats naar de hiervoor onder 2.15 en 2.21 geciteerde overwegingen van de voorzieningenrechter en het gerechtshof, die in deze zaak tot uitgangspunt hebben te gelden. Zowel de voorzieningenrechter als het gerechtshof hebben vraagtekens gezet bij de beperkte herinnering waar [A] over zegt te beschikken en hebben geoordeeld dat zij – ook als de gegevens inderdaad niet onder hem berusten – het vooralsnog (juist) aannemelijk achten dat [A] van Equity Trust desgewenst wel nadere informatie en gegevens kan verkrijgen. Het gerechtshof heeft verder aangetekend dat [A] geen enkele bijzondere informatie heeft verstrekt over het door hem gestelde bezoek aan Zwitserland na de onder 2.7 bedoelde brief van Equity Trust van 26 juli 2010, door bijvoorbeeld niet te melden met wie hij daar heeft gesproken en wat hij heeft besproken. De Staat heeft daar de volgende stellingen aan toegevoegd:
uit andere zaken met betrekking tot Liechtensteinse Stiftungen blijkt dat belastingplichtigen – zelfs in gevallen waarin dat eerst werd ontkend – aan informatie over Stiftungen kunnen komen;
de Staat acht het onaannemelijk dat er geen stukken beschikbaar zijn van de uitkering aan [A] van ten minste het inlegbedrag die moet hebben plaatsgehad bij opheffing van de Stiftung in 2000, aangezien het de Staat uit andere zaken bekend is dat bij opheffing van een Stiftung (stukken uit) de administratie worden of wordt overhandigd aan de oprichter en/of de begunstigden;
de Staat brengt in herinnering brengt dat Equity Trust in de in r.o. 2.7 bedoelde brief heeft geschreven dat “
some files for Conet Trust”beschikbaar zijn.
4.1
Hiermee heeft de Staat naar het oordeel van de rechtbank aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Vervolgens is het aan [A] om de stellingen van de Staat voldoende gemotiveerd te betwisten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] dat niet gedaan, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De rechtbank ligt dit als volgt toe.
4.11
[A] beroept zich op een door hem in het geding gebrachte opinie d.d. 2 december 2013 van mr. [F]over het naar Liechtensteins recht geldende bankgeheim en betoogt onder verwijzing naar deze opinie dat hij op grond van het recht van Liechtenstein geen afdwingbaar recht heeft op informatie met betrekking tot de Stiftung, omdat deze is opgeheven en sinds de opheffing meer dan tien jaar is verstreken. Voor liquidatie van de Stiftung had [A] volgens de opinie wel recht op informatie.
4.12
De Staat merkt terecht op dat de opinie betrekking heeft op het recht van Liechtenstein en dat niet blijkt of en in hoeverre de in Zwitserland gevestigde rechtspersoon naar Zwitsers recht Equity Trust daaraan gebonden is. De opinie vermeldt slechts, zonder enige nadere toelichting of vermelding van de wet of regel waarop deze opmerking op is gebaseerd:
“As a preliminary remark, we would like to mention that, as the foundation at hand has been dissolved as a Liechtenstein foundation in the year 2000, any right for information had to be assessed under Liechtenstein law.”
4.13
Verder is – als het gaat om het in de opinie uiteengezette Liechtensteins recht – evenmin duidelijk waarop de in de opinie vervatte opvattingen daarover zijn gebaseerd. Zo vermeldt de opinie na de beschrijving van het recht op informatie dat een
beneficiaryvan een (bestaande) Stiftung heeft:
“According to our legal opinion, Art. 552 P. 9 PGR is only applicable on excisting foundations, but not on dissolved foundations.”
Iedere verwijzing naar een wet, regel of jurisprudentie waar deze opvatting op is gebaseerd ontbreekt. De tekst van de opinie wijst er ook op dat hier kennelijk louter sprake is van een opvatting, die bovendien niet lijkt te stroken met het antwoord op vraag 6 (“
Has the possible expiration of the (statutory) retention period, consequences for the postion of the client ?), waaruit kan worden afgeleid dat [A] (toch) gedurende tien jaar na liquidatie van de Stiftung een afdwingbaar recht op informatie heeft:
“Yes. Your client would have to rely on the document keeper’s voluntary cooperation as his enforceble right has expired after ten years.”.
Voor de in de opinie genoemde, in Liechtenstein geldende bewaartermijn na liquidatie van een Stiftung geldt nog dat het verstrijken van de verplichte bewaartermijn niet zonder meer hoeft te betekenen dat de informatie niet meer voorhanden is en dat – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet duidelijk is waarom gedurende de verplichte bewaartermijn wel en daarna kennelijk geen afdwingbaar recht op informatie bestaat in het geval dat de informatie beschikbaar is.
4.14
Gezien het voorgaande kan de opinie de door [A] daaraan verbonden gevolgtrekkingen niet dragen. Evenmin rechtvaardigt deze opinie het oordeel dat het – in dit geschil tot uitgangspunt te nemen – oordeel van de voorzieningenrechter en het gerechtshof dat het het vooralsnog (juist) aannemelijk is dat [A] desgewenst nadere informatie en gegevens kan verkrijgen van Equity Trust klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Los daarvan laat de opinie de vraagtekens die de voorzieningenrechter en het gerechtshof hebben gezet bij de beperkte herinnering waar [A] over zegt te beschikken onverlet. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat [A] geen enkele bijzondere informatie heeft verstrekt over het bezoek aan Zwitserland na de brief van Equity Trust van 26 juli 2010. Evenmin zegt de opinie iets over de stelling van de Staat dat hij het onaannemelijk acht dat er geen stukken beschikbaar zijn van de uitkering aan [A] van ten minste het inlegbedrag die moet hebben plaatsgehad bij opheffing van de Stiftung in 2000.
4.15
In zijn akte na de comparitie van partijen heeft [A] een schriftelijke verklaring in het geding gebracht, met “
nadere informatie die voor de Staat van belang is”.Deze verklaring gaat over een bezoek dat [A] op 12 augustus 2010 heeft gebracht aan Equity Trust. Daarin staat dat [A] heeft gesproken met de directeur van Equity Trust, [G], in het kantoor in Geneve, aan wie hij de brief van de inspecteur van 9 juni 2009 heeft laten zien. Volgens de schriftelijke verklaring van [A] is deze brief door een Nederlands sprekende medewerker vertaald en is ter plaatse een kopie gemaakt. En:
“De heer [G] toonde zich bereid zich in de zaak te verdiepen en erop terug te komen, maar bracht terloops naar voren dat daaraan kosten verbonden waren, te weten 2.500 euro.
Dat was einde verhaal.
Eenmaal thuisgekomen kwam ik tot de ontdekking dat in het briefhoofd van Equity geen bankrekeningnummer vermeld stond. En heb daarom nog eens moeten vragen op welk nummer dat bedrag overgemaakt diende te worden.”
4.16
Deze schriftelijke verklaring – die enig inzicht geeft over wat kennelijk is voorgevallen tijdens het bezoek van [A] aan Equity Trust door te vermelden wanneer en waar het bezoek plaatsvond en met wie is gesproken – leidt niet tot een ander oordeel. Deze verklaring vermeldt namelijk hetzelfde als wat in de onder 2.7 bedoelde brief van Equity Trust staat. Equity Trust heeft de bankgegevens doorgegeven in de onder 2.9 bedoelde brief. Verder bevestigt deze verklaring de vraagtekens die de voorzieningenrechter en het gerechtshof hebben gezet bij de beperkte herinnering waar [A] over zegt te beschikken in de zin dat hij, daar waar hij eerst heeft volgehouden alles te hebben gedaan wat hij kan doen, toch een schriftelijke verklaring afgeeft die bovendien een aantal details bevat die erop duiden dat [A] zich het bezoek goed herinnert, zoals de “
grote afstandelijkheid” die het gebouw waarin Equity Trust gehuisvest was uitstraalde en de feitelijke gang van zaken bij het bezoek (zoals bijvoorbeeld wachten in de hal, opgehaald worden naar een vergaderruimte, de aanvankelijke uitwisseling van beleefdheden). En ook hier geldt dat deze schriftelijke verklaring de stelling van de Staat dat hij het onaannemelijk acht dat er geen stukken beschikbaar zijn van de uitkering aan [A] van ten minste het inlegbedrag die moet hebben plaatsgehad bij opheffing van de Stiftung in 2000, niet aantast.
4.17
De slotsom van het voorgaande is dat vast staat dat [A], die niet heeft voldaan aan het gewijzigde bevel, daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kon (en kan) verschaffen.
dwangsommen verbeurd ?
4.18
Vervolgens is aan de orde of [A] de aan hem opgelegde dwangsom daadwerkelijk heeft verbeurd. [A] betwist dit door – daar waar hij eerst in de dagvaarding (randnummer 13) stelde: “
Op 29 juli 2013 werd de grosse van het arrest van de Hoge Raad aan [A] betekend, met een aantal andere stukken”– uiteindelijk te stellen dat geen grosse van het arrest aan hem is betekend.
4.19
Dit standpunt van [A] is in tegenspraak met de onder 2.24 geciteerde tekst van het betekingsexploit en de stempels op het daarbij gevoegde afschrift van het arrest van de Hoge Raad (op het voorblad) “
in naam des konings” en op de laatste pagina “
Uitgegeven voor grosse de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden 12 juli 2013”. Vaststaat dus dat een grosse van het arrest van de Hoge Raad aan [A] is betekend. De aan hem opgelegde dwangsom kan worden verbeurd.
bevel tot betaling verbeurde dwangsommen ?
4.2
[A] voert verder aan dat het ontbreken van een bevel tot betaling van het maximale bedrag aan verbeurde dwangsommen van € 500.000 in de weg staat aan toewijzing van de vordering tot betaling van dit bedrag aan verbeurde dwangsommen.
4.21
De verweer stuit af op het feit dat op 21 augustus 2014 een bevel tot betaling van
€ 500.000 aan verbeurde dwangsommen is betekend aan [A] (zie r.o. 2.29).
tenuitvoerlegging gewijzigd bevel misbruik van bevoegdheid ?
4.22
[A] stelt dat de informatie die de Staat gebruikt om informatie bij [A] op te vragen, blijkt te zijn gestolen door derden. Hij betoogt dat een verzoek van de Staat aan de Liechtensteinse autoriteiten om informatie geweigerd zou worden. Door hem te dwingen informatie op te vragen in Liechtenstein, handelt de Staat volgens [A] in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod van détournement de pouvoir, en handelt de Staat in de optiek van [A] onrechtmatig.
4.23
De rechtbank vat dit betoog van [A] op als ertoe strekkend te betogen dat tenuitvoerlegging van het bevel misbruik van bevoegdheid inhoudt. Dit betoog treft geen doel. Dat rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.24
In de eerste plaats wijst de Staat er terecht op dat [A] de stelling over de gestolen informatie op geen enkele manier heeft geconcretiseerd of onderbouwd. De Staat betwist deze stelling verder gemotiveerd, door erop te wijzen dat hij de beschikking over deze stukken heeft gekregen vanwege een rechtmatige uitwisseling van informatie met de Duitse autoriteiten op grond van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG. Tot slot voert de Staat aan dat hij – ook als de informatie gestolen zou zijn – deze informatie zou kunnen gebruiken.
4.25
Verder betwist de Staat gemotiveerd dat hij [A] dwingt om informatie in Liechtenstein op te vragen die deze zelf niet kan verkrijgen bij de Liechtensteinse autoriteiten. Wat daarvan moge zijn, het enkele gegeven dat de Staat mogelijk (ook) de van [A] gevraagde inlichtingen en gegevens kan verkrijgen van anderen dan [A] zelf is – ook als dat zo is – op zichzelf geen grond om te oordelen dat de Staat misbruik maakt van zijn bevoegdheid door vast te houden aan tenuitvoerlegging van het gewijzigd bevel.
4.26
Tot slot hebben deze stellingen van [A] alleen betrekking op het verkrijgen van informatie uit Liechtenstein. Als zich daar (nog) informatie en gegevens over de Stiftung bevinden – wat de vraag is, aangezien Equity Trust in Zwitserland is gevestigd – betreft dat, zoals hiervoor al is overwogen, niet alle alle informatie en gegevens die die [A] op grond van het gewijzigd bevel dient te verstrekken.
financiële noodtoestand door tenuitvoerlegging van het gewijzigd bevel ?
4.27
Tijdens de comparitie van partijen is namens [A] naar voren gebracht dat uitwinning van de dwangsom tot een financiële noodtoestand bij hem zal leiden. Deze stelling die kennelijk doelt op de aanwezigheid van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is, is op geen enkele manier geconcretiseerd of onderbouwd. Daarom gaat de rechtbank daaraan voorbij.
strijd met artikel 6 EVRM ?
4.28
De rechtbank komt nu toe aan bespreking van het betoog van [A] dat het gewijzigde bevel in strijd met artikel 6 EVRM is. [A] herhaalt in dit verband zijn in de eerdere procedures naar aanleiding van het bevel van de voorzieningenrechter hierover naar voren gebrachte en in de beoordeling van de Hoge Raad betrokken standpunten. Dat hij – zoals hij verder stelt – meent dat dit arrest onjuist is en een klacht heeft ingediend bij het EHRM, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat dit arrest klaarblijkelijk op een juridische of feitelijk kennelijke misslag berust of dat na het arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand hebben doen ontstaan voor [A], zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is. Daarmee valt het betoog van [A] over de juistheid van het oordeel van de Hoge Raad over schending van artikel 6 EVRM buiten de reikwijdte van wat in dit executiegeschil aan de orde kan zijn. De enkele stelling van [A] dat executie van de dwangsom
als zodanigin strijd is met artikel 6 EVRM faalt reeds bij gebreke van voldoende concretisering van deze stelling.
slotsom
4.29
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [A] € 500.000 aan dwangsommen heeft verbeurd en dat hij dit bedrag aan de Staat dient te voldoen.
in reconventie voorts
4.3
De Staat legt aan zijn vordering in reconventie ten grondslag dat inmiddels gebleken is dat de eerder opgelegde dwangsom een onvoldoende prikkel heeft gevormd voor nakoming.
4.31
[A] verzet zich tegen toewijzing van deze vordering en voert aan dat verhoging van de dwangsom leidt tot nog grotere schending van artikel 6 EVRM, terwijl deze verhoging niet tot enig resultaat kan leiden dan de informatie die hij reeds heeft verstrekt.
4.32
De Staat wijst er terecht op dat in de jurisprudentie aanvaard is dat een opgelegde dwangsom kan worden verhoogd in geval van gewijzigde omstandigheden, waaronder mede wordt verstaan het feit dat inmiddels is gebleken dat de eerder opgelegde dwangsom een onvoldoende prikkel heeft gevormd tot nakoming. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de inspanningen van [A], in het bijzonder zijn houding na het arrest van de Hoge Raad, toen het gewijzigd bevel en de daaraan verbonden dwangsommen onherroepelijk werden, laten zien dat de opgelegde en inmiddels verbeurde dwangsommen klaarblijkelijk een onvoldoende prikkel hebben gevormd voor [A] om het bevel na te komen, terwijl hij daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kan verschaffen. Tijdens deze procedure is ook gebleken dat [A] – na eerst omstandig te hebben volgehouden dat hij echt alle informatie die hij kon verschaffen heeft verschaft – toch bereid en in staat bleek om nadere informatie te verstrekken. Wellicht weegt voor [A] het bedrag aan verbeurde dwangsommen op tegen de financiële gevolgen van de aan hem opgelegde veroordelingen om inlichtingen te verschaffen over de Stifting en zijn buitenlands vermogen. De rechtbank neemt bij haar beslissing in aanmerking dat een op te leggen dwangsom een reële prikkel dient te vormen tot nakoming, waarbij calculerend gedrag zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
4.33
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er grond is voor verhoging van de dwangsom. De rechtbank zal deze verhoging niet bevelen in de door de Staat gewenste vorm, maar door het maximum van de eerder opgelegde dwangsom met € 250.000 te verhogen naar € 750.000, met de bepaling dat deze (weer) verschuldigd is indien [A] niet binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis aan het bevel voldoet.
4.34
Nu het gewijzigd bevel de restrictie bevat dat door [A] te verschaffen wilsafhankelijk materiaal uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing – en dus niet voor eventuele boeteoplegging of andere doeleinden, leidt deze verhoging van de dwang om deze gegevens te verstrekken door deze verhoging van de in het gewijzigde bevel opgelegde dwangsom niet tot (verdere) strijd met artikel 6 EVRM, zoals [A] betoogt.
4.35
Nu niet blijkt dat de Staat met zijn vorderingen beoogt dat de rechtbank een nieuw of (opniew) gewijzigd bevel geeft, zijn de de vorderingen III tot en met VII zinledig. Nu niet blijkt welk belang de Staat heeft bij toewijzing van deze vorderingen – waarvan toewijzing niet nodig is voor verhoging van de in het gewijzigde bevel opgelegde dwangsom – zullen deze worden afgewezen. De rechtbank gaat er tot slot van uit dat “de voorzieningenrechter” in de vordering tot verhoging van de dwangsom kennelijk op een verschrijving berust en leest daarin “de rechtbank”.
in conventie en in reconventie voorts
4.36
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vorderingen in conventie. In reconventie wordt de onder I gevorderde verklaring voor recht toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank deze zal herformuleren zoals hierna in het dictum vermeld. Verder wordt de vordering onder II toegewezen. Tot slot wordt de onder VIII gevorderde wijziging van de opgelegde dwangsom toegewezen in de hiervoor bedoelde zin.
4.37
[A] wordt als overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat, die tot aan dit vonnis worden begroot op € 5.958, te weten € 608 aan griffierecht en € 5.350 aan kosten voor de advocaat (2,5 punt tarief VII).
4.38
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de proceskostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
in reconventie
5.2
verklaart voor recht dat [A] niet heeft voldaan aan het bevel van de voorzieningenrechter van 5 april 2011, zoals gewijzigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013;
5.3
veroordeelt [A] om aan de Staat € 500.000 te betalen aan verbeurde dwangsommen;
5.4
verhoogt het maximum van de opgelegde dwangsom met € 250.000 tot € 750.000 en bepaalt dat [A] opnieuw de aan hem opgelegde dwangsom verbeurt, te weten een dwangsom van € 2.500 per dag of gedeelte van een dag dat hij na 28 dagen na betekening van dit vonnis in gebreke is – en blijft – met de nakoming van één of meer van de bevelen van de voorzieningenrechter van 5 april 2011, zoals gewijzigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013;
5.5
veroordeelt [A] in de proceskosten van de Staat, die tot aan dit vonnis worden begroot op € € 5.958;
5.6
verklaart de onder 5.3 en 5.5 genoemde veroordelingen en de onder 5.4 genoemde voorziening uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2015.