Overwegingen
1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum 1985], eiser 2 op [geboortedatum 1989] en eiseres op [geboortedatum 1993]. Eiser 1 en eiseres hebben samen een minderjarige zoon en dochter, respectievelijk geboren op [geboortedatum 2012] en [geboortedatum 2014] Eisers zijn staatloos. Op 28 oktober 2013 hebben zij de eerdergenoemde aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, ingediend.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder deze aanvragen afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat Italië volgens verweerder verantwoordelijk is voor de asielaanvragen van eisers. Uit dactyloscopisch onderzoek en raadpleging van Eurodac is gebleken dat eisers op 1 augustus 2013 Italië op illegale wijze zijn ingereisd. Op basis hiervan heeft verweerder op 19 augustus 2013 de Italiaanse autoriteiten verzocht eisers over te nemen op grond van artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening II). Op 2 september 2013 hebben de Italiaanse autoriteiten met het verzoek ingestemd en aangegeven eisers over te nemen. Volgens verweerder staat daarmee de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de asielverzoeken vast. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet verweerder geen concrete aanwijzingen voor een verdragschending, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van de asielverzoeken aan zich had moeten trekken.
3. Eisers kunnen zich niet met de bestreden besluiten verenigen en betogen in dit verband allereerst dat Nederland op basis van artikel 15, eerste en tweede lid, van Dublinverordening II gehouden is de asielaanvragen van eisers aan zich te trekken. Volgens Europese jurisprudentie dient het belang van familieleden om bij elkaar te blijven voorrang te krijgen op de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken. De (schoon)moeder en het minderjarige (schoon)zusje van eisers hebben verblijfsrecht in Nederland. Beiden zijn afhankelijk van eisers. Uit het medisch dossier van de (schoon)moeder blijkt dat het niet goed met haar gaat. Zij heeft een probleem met haar galblaas en stelt het psychisch zwaar te hebben met de opsplitsing van de familie. Het (schoon)zusje kan niet op eisers terugvallen indien zij in Italië verblijven en van haar kan, gelet op haar jonge leeftijd, niet verwacht worden dat zij haar moeder verzorgt en voor zichzelf zorgt. Het begrip ‘afhankelijkheid’, zoals gebezigd in artikel 15 van Dublinverordening II, doelt niet enkel op medische afhankelijkheid, maar dient breder opgevat te worden. Eisers zijn ook afhankelijk van elkaar vanwege hun achtergrond. Zij zijn kort na elkaar ingereisd en zijn samen gevlucht voor de toestand in Syrië. De vader van de familie heeft het niet gered en de familie is bezig dit verlies te verwerken. Hierbij hebben zij elkaar nodig. Opsplitsing zou in strijd zijn met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Voorts doen eisers in dit verband een beroep op artikel 11 van Verordening (EG) 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Dublinverordening II (hierna: de Uitvoeringsverordening). Verweerder heeft onvoldoende aandacht besteed aan de in het derde lid van dit artikel neergelegde omstandigheden. Verder is het niet in het belang van het (schoon)zusje en de minderjarige kinderen van eiser 1 en eiseres om zonder elkaar op te groeien. Bovendien volgt uit artikel 12 van het IVRK dat het minderjarige (schoon)zusje gehoord had moeten worden. Ten slotte stellen eisers zich op het standpunt dat verweerder de Italiaanse autoriteiten op de hoogte had moeten stellen van hun in Nederland verblijvende familieleden en de in dit verband spelende afhankelijkheid.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening III), is ingevolge artikel 49 van Dublinverordening III van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vanaf 1 januari 2014 en is vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór 1 januari 2014 is ingediend wordt bepaald volgens de criteria vastgesteld in Dublinverordening II.
6. In dit geval zijn de asielverzoeken ingediend op 28 oktober 2013, en dus vóór 1 januari 2014. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat Dublinverordening II in de onderhavige procedures van toepassing is. De stelling van eisers dat (inmiddels) Dublinverordening III van toepassing is op deze procedures, volgt de rechtbank dan ook niet.
7. Voor de behandeling van de onderhavige zaak is voorts de volgende wet- en regelgeving van belang.
8. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
9. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Dublinverordening II behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van Dublinverordening II genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
10. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Dublinverordening II, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
11. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van Dublinverordening II, voor zover thans van belang, kan een lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in deze verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de betrokkene.
12. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van Dublinverordening II, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de asielzoeker kan blijven of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, wanneer de ene betrokkene afhankelijk is van de hulp van de andere wegens een ernstige ziekte of zware handicap, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.
13. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening worden de in artikel 15, tweede lid, van Dublinverordening II beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
14. Ingevolge artikel 11, derde lid, wordt bij de beoordeling of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, rekening gehouden met:
a. a) de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;
b) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;
c) de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures inzake het vreemdelingenrecht.
15. In paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die gold ten tijde van belang, staat dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het asielverzoek hier te lande te behandelen op grond van artikel 3, tweede lid, van Dublinverordening II. De bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de asielzoeker aan de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
16. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder, gelet op hetgeen eisers hebben aangevoerd, gehouden is de behandeling van de asielaanvragen aan zich te trekken op grond van artikel 15 van Dublinverordening II, dan wel artikel 3, tweede lid, van Dublinverordening II.
17. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat uit artikel 17, derde lid, van Dublinverordening II niet volgt dat verweerder de Italiaanse autoriteiten ervan op de hoogte had moeten stellen dat familieleden van eisers in Nederland verblijven en dat eisers stellen dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen hen en deze familieleden. Uit bovengenoemd artikel volgt enkel dat het overnameverzoek relevante elementen uit de verklaring van de vreemdeling moet bevatten aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van Dublinverordening II verantwoordelijk is. Artikel 15, eerste en tweede lid, van Dublinverordening II, valt echter niet onder die criteria als genoemd in hoofdstuk III op grond waarvan een aangezochte lidstaat kan bepalen of hij terecht verantwoordelijk wordt gesteld, zodat verweerder niet verplicht is om de gestelde afhankelijkheidsrelatie met de Italiaanse autoriteiten te delen.
18. Uit de formulering van artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening volgt dat de bewijslast ter zake van de gestelde afhankelijkheid bij eisers ligt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat uit het door eisers overgelegde patiëntendossier niet kan worden opgemaakt dat de medische klachten van de (schoon)moeder zodanig zijn dat zij vanwege deze klachten afhankelijk is van eisers, of, meer specifiek, van eiser 2. Daarbij merkt de rechtbank op dat inmiddels een oudere broer van eiser 1 en eiser 2 verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen. Voor zover de (schoon)moeder van eisers op bepaalde momenten hulp nodig zou hebben in het kader van haar medische klachten, valt niet in te zien dat deze oudere broer daar niet in zou kunnen voorzien. Niet is gebleken dat deze broer daartoe niet in staat, dan wel bereid is. De enkele opmerking ter zitting dat deze broer een eigen gezin heeft en dat hij om gezinshereniging heeft gevraagd, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Van een fysieke, medische afhankelijkheid tussen eisers en hun (schoon)moeder is aldus niet gebleken, waardoor verweerder niet gehouden was op basis hiervan de asielaanvragen aan zich te trekken op grond van artikel 15, tweede lid, van Dublinverordening II.
19. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook een hoge mate van emotionele afhankelijkheid vallen onder de reikwijdte van artikel 15, eerste lid, en tweede lid, van Dublinverordening II. Dit valt af te leiden uit het feit dat artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening spreekt over ‘humanitaire redenen’ en artikel 15, eerste lid, van Dublinverordening II melding maakt van humanitaire gronden, waaronder familiebanden of culturele gronden. Deze toets dient, bij gebrek aan stukken, plaats te vinden op basis van de inlichtingen van de betrokken personen. Eisers hebben zich in dit verband op het standpunt gesteld dat hun culturele achtergrond en de omstandigheden dat de vader van eisers thans uit beeld is, dat de familieleden eerder in het land van herkomst en in Egypte samen hebben gewoond, dat zij enkel tijdens de vlucht naar Europa gescheiden zijn geraakt en dat de minderjarige kinderen van eiser 1 en eiseres en het (schoon)zusje niet gebaat zouden zijn bij opsplitsing, maakt dat er sprake is van voormelde humanitaire gronden.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op hetgeen is aangevoerd, in de besluitvorming onvoldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheid of onevenredig nadeel op grond waarvan hij de aanvragen aan zich had moeten trekken. Verweerder heeft zich in dit verband enkel op het standpunt gesteld dat eisers geen documenten hebben overgelegd waaruit blijkt dat hun (schoon)moeder door de afwezigheid van haar man een dusdanig grote spanning ervaart dat er sprake is van psychische afhankelijkheid, dat de in Nederland verblijvende familieleden van eisers niet kunnen worden aangemerkt als gezinsleden in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, van Dublinverordening II en dat de stelling van eisers dat zij met deze familieleden in het land van herkomst een gezin vormden niet alsnog kan maken dat er sprake is van gezinsleden in de zin van de verordening. Met dit standpunt heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderkend dat artikel 15 van Dublinverordening II niet enkel betrekking heeft op gezinsleden in de zin van deze verordening maar ook op ‘andere afhankelijke familieleden’ en dat bij de beoordeling of er sprake is van afhankelijkheid, ook andere omstandigheden, zoals familiebanden en culturele gronden, een rol kunnen spelen. Hierdoor lijden de bestreden besluiten aan een motiveringsgebrek en zijn deze in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genomen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het geconstateerde motiveringsgebrek in de beroepsfase alsnog hersteld met zijn aanvulling ter zitting dat de door eisers gestelde afhankelijkheid niet nader wordt onderbouwd en dat de omstandigheid dat eisers en hun familieleden dezelfde achtergrond hebben, dat zij in het land van herkomst hebben samengewoond en dat een en ander past binnen hun cultuur onvoldoende is voor het aannemen van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van Dublinverordening II, nu dit geldt voor vele families. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met hetgeen eisers in dezen hebben aangevoerd nog geen sprake is van een dusdanige onderlinge afhankelijkheid dat dit verweerder moet nopen tot het in behandeling nemen van de asielverzoeken van eisers. De omstandigheden dat de familieleden van eisers in Nederland een verblijfsstatus hebben gekregen en dat eisers enkel gedurende de vlucht uit hun land van herkomst van hun familieleden gescheiden zijn geraakt, hebben verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen.
22. Met betrekking tot het beroep van eisers op het IVRK, artikel 24 van het Handvest en artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
23. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1108). Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Anders dan eisers stellen is er aldus geen sprake van de situatie waarbij de belangen van het kind altijd hoger ingeschat dienen te worden dan de overige aanwezige belangen. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) in de arresten van 1 februari 1997, 51/76, VNO, punt 22 en volgende (www.eur-lex.europa.eu) en van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, punt 47 en volgende (www.curia.europa.eu) kan een bepaling van Unierecht worden ingeroepen voor de nationale rechter, ook als deze een beoordelingsruimte bevat voor de lidstaten. De omstandigheid dat een Unierechtelijke bepaling een dergelijke beoordelingsruimte toekent, sluit voor de rechter de mogelijkheid niet uit om te toetsen of de nationale instanties de grenzen van deze beoordelingsruimte hebben overschreden. Artikel 24 van het Handvest, dat gebaseerd is op artikel 3 van het IVRK, bevat een dergelijke beoordelingsruimte voor de nationale instanties. Bijgevolg kan de rechtbank enkel toetsen of deze in het onderhavige geval door verweerder is overschreden. 24. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de bestreden besluiten geen aanknopingspunten dat verweerder onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen van eiser 1 en eiseres, dan wel de belangen van de minderjarige (schoon)zus van eisers, voor zover het hier al zou gaan om een maatregel die de laatstgenoemde persoon aangaat of betreft in de zin van het IVRK of het Handvest, nu er geen sprake is van een gezinsband. Telkens is er door verweerder ingegaan op de door eisers aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het beroep van eisers op artikel 12 van het IVRK geen aanleiding hoeven zien om (alsnog) de minderjarige (schoon)zus van eisers te horen. In dit verband merkt de rechtbank allereerst op dat eisers pas in beroep hebben verzocht om deze (schoon)zus te horen. Voorts strekt artikel 12 van het IVRK naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat deze bepaling tot meer verplicht dan de waarborgen die worden geboden aan meerderjarigen in soortgelijke procedures. Nu verweerder niet gehouden was de (schoon)moeder van eisers te horen inzake het voornemen eisers over te dragen aan Italië, bestaat deze verplichting evenmin jegens de (schoon)zus. Ten slotte overweegt de rechtbank dat in de onderhavige procedure geen plaats is voor een afzonderlijke beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM, nu slechts ter beoordeling voorligt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Indien eisers menen op basis van artikel 8 van het EVRM in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier, kunnen zij een daartoe strekkende aanvraag indienen.
25. Eisers betogen verder – samengevat weergeven – dat ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat verweerder daarom de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich moet trekken. Eisers zijn van mening dat Italië geen veilig land is en dat uitzetting naar Italië in strijd zal zijn met de artikelen 3 en 13 van het EVRM. Eisers baseren dit standpunt niet enkel op algemene informatie over Italië, maar op de behandeling die zij zelf daar hebben ondergaan. Zo zijn eisers met geweld gedwongen hun vingerafdrukken af te staan, was er in de opvang vaak geen elektriciteit, afdoende water en voedsel en konden eisers hier nergens over klagen. Het terugsturen naar Italië zal volgens eisers in strijd zijn met het verbod van refoulement, nu zij daar geen afdoende middelen hebben om te klagen en zij daar zijn verstoken van opvang, medische zorg en rechtsbijstand. Uit algemene informatie blijkt dat Italië niet voldoet aan haar verdragsverplichtingen. In dit verband verwijzen eisers naar de volgende documenten:
- het artikel ‘Observations, to Nidos Report of Italy working visit in June 2012 ”Arrival and process after a Dublin transfer of an unaccompanied minor from the Netherlands to Italy”’ van Lara Olivetti van 27 september 2012;
- het artikel ‘Aankomst en proces na een Dublinoverdracht van een minderjarige aan Italië. Verslag van het werkbezoek aan Italië d.d. 21-06-2012 t/m 28-06-2012’ van Nidos van 17 juli 2012;
- het artikel ‘The right to protection in Italy: from reception to abandonment’ van Lara Olivetti van 12 mei 2012;
- een document van VluchtelingenWerk met daarbij enkele bijlagen, waaronder een artikel van De Standaard van 14 oktober 2013, een artikel van de United Nations High Commissioner for Refugees van 9 oktober 2013, een artikel van ANSAmed van 8 oktober 2013 en een samenvatting door VluchtelingenWerk van een rapport van Borderline-Europe van december 2012;
- een uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig;
- enkele bijlagen bij een document van VluchtelingenWerk getiteld ‘Veelgestelde Vragen Italië – Dublin terugkeerders’ (versies januari 2015 en februari 2015), waaronder een artikel van de Internationale Organisatie voor Migratie van 16 januari 2015, een rapport van Eurostat van 18 december 2014, een artikel van Yahoo News van 14 mei 2014 en een artikel van RT News van 11 juni 2014.
Volgens eisers volgt uit het bovenstaande reeds dat het systeem in Italië niet meer aan de eisen voldoet en dat er sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 (M.S.S. tegen België en Griekenland, JV 2011, 68; hierna: M.S.S.-arrest). Voor zover het bovenstaande niet zou slagen betogen eisers dat eiser 1 en eiseres samen met hun twee minderjarige kinderen zijn aan te merken als een kwetsbaar gezin, als bedoeld in het reeds genoemde Tarakhel-arrest. Verweerder heeft in dit verband een vergewisplicht en is gehouden garanties van de Italiaanse autoriteiten te verkrijgen waaruit onder meer blijkt dat het gezin in Italië zal worden opgevangen in een voor minderjarige kinderen geschikte opvanglocatie en dat het gezin bij elkaar zal (kunnen) blijven. De thans geboden garanties zijn volgens eisers niet aan te merken als individuele garanties in de zin van het Tarakhel-arrest. Daarvoor zijn deze te algemeen van aard. Niet gebleken is dat de Italiaanse autoriteiten in kennis zijn gesteld van de specifieke omstandigheden van het kwetsbare gezin. Voorts kan volgens eisers met het concretiseren van de garanties niet gewacht worden tot vijftien dagen voor de feitelijke overdracht. Het is de vraag of kort voor de overdracht nog voldoende rechtsbescherming verkregen kan worden. In dit verband verwijzen eisers naar een uitspraak van het Zwitserse Bundesverwaltungsgericht van 21 maart 2015. Meestal wordt een gemachtigde pas kort van tevoren van de aanstaande overdracht op de hoogte gesteld. Er zal dan op zeer korte termijn door de voorzieningenrechter een cruciaal oordeel geveld moeten worden over de vraag of er sprake is van ‘individuele garanties’. Dit kan enkel gezien worden als een laatste redmiddel en brengt reële risico’s met zich. Reeds in de onderhavige procedures dient beoordeeld te worden of de gelegde Dublinclaim door de beugel kan. Verweerder kan zich in dit verband niet verschuilen achter het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten slotte stellen eisers dat verweerder, gelet op de bovengenoemde vergewisplicht, reeds ten tijde van de bestreden besluiten de vereiste garanties verkregen had moeten hebben. Verweerder heeft zonder over deze garanties te beschikken in februari 2014 een poging gedaan eisers over te dragen aan de Italië, hetgeen terecht werd verijdeld door de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Dit verzuim is precies wat het EHRM Zwitserland verweet in het Tarakhel-arrest en hierdoor is er reeds sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM door Nederland. Dit gebrek kan niet worden gepasseerd. Dit geldt temeer nu de onderhavige procedures en het onderzoek van verweerder onredelijk lang duren voor eisers, hetgeen volgens jurisprudentie van het HvJ ertoe dient te leiden dat Nederland de asielaanvragen aan zich trekt.
26. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in beginsel van uit mag gaan dat Italië de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleeft. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat zich feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan bovenstaande presumptie wordt weerlegd.
27. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet in algemene zin kan worden geconcludeerd dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Enkel ten aanzien van Griekenland heeft het EHRM in het reeds genoemde M.S.S.-arrest geoordeeld dat de kwaliteit van de asielprocedure en de detentie- en/of levensomstandigheden voor asielzoekers zodanig waren dat overdracht een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich bracht. Uit hetgeen eisers hebben aangevoerd kan niet worden afgeleid dat de Italiaanse asielprocedure en de opvang van asielzoekers aldaar lijden aan dergelijke systematische tekortkomingen. De rechtbank ziet zich in dit verband gesteund door de overwegingen van het EHRM in het Tarakhel-arrest en de uitspraak van 13 januari 2015 (A.M.E. tegen Nederland, nr. 51428/10; hierna: A.M.E.-arrest). Uit deze uitspraken volgt dat de huidige situatie in Italië weliswaar gebreken vertoont, maar dat deze situatie geenszins is te vergelijken met de situatie in Griekenland, zoals aan de orde in het M.S.S.-arrest, en dat de algemene situatie in de opvang van asielzoekers op zichzelf geen beletsel vormt voor de uitzetting van asielzoekers naar dit land. De Afdeling is ook deze visie toegedaan, zoals volgt uit haar uitspraak van 1 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2578) en de recentere uitspraken van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4617) en 5 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:370). De rechtbank constateert dat de door eisers overgelegde bronnen voor een (groot) deel dateren van vóór voornoemde jurisprudentie. Uit de documenten die niet in deze uitspraken aan de orde komen, dan wel die van een latere datum zijn, blijkt naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk ander beeld dan dat in deze uitspraken wordt geschetst. Hoewel uit deze recente documentatie kan worden opgemaakt dat er sprake is van een (fors) toegenomen vluchtelingenstroom en aannemelijk is dat hierdoor het opvangstelsel verder onder druk komt te staan, is dit onvoldoende om de bovengenoemde systematische tekortkomingen aan te nemen. Uit het Tarakhel-arrest volgt immers dat de aanwezigheid van de kans dat een significant aantal asielzoekers geen opvang zal krijgen, dan wel zal worden opgevangen in een overvolle opvanglocatie zonder privacy, of zelfs in ongezonde of gewelddadige omstandigheden, niet maakt dat artikel 3 van het EVRM in het algemeen in de weg staat aan de overdracht aan Italië. Dit is enkel anders in het geval van (bijzonder) kwetsbare asielzoekers. 28. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in hetgeen eisers in Italië hebben meegemaakt geen aanleiding heeft hoeven zien de behandeling van de asielaanvragen aan zich te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van Dublinverordening II. Ingevolge het arrest van het EHRM van 2 december 2008 (K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 32733/08) moeten eventuele klachten over de asielprocedure en de omstandigheden waaronder asielzoekers in Italië verblijven in beginsel bij de Italiaanse autoriteiten naar voren worden gebracht en, zo nodig, daarna bij het EHRM. De rechtbank ziet in het relaas van eisers geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het in Italië in zijn algemeenheid, of voor eisers in het bijzonder, niet mogelijk is zich te wenden tot de (hogere) autoriteiten en bescherming te krijgen tegen een behandeling zoals eisers die (stellen te) hebben ondergaan. De enkele omstandigheid dat eisers de wens zouden hebben geuit om te klagen en dat er op dat moment geen tolk of rechtsbijstand aanwezig was, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Eisers hebben immers ook verklaard dat zij in het begin wel een tolk hebben gesproken en dat zij eigenlijk zo snel mogelijk wilden doorreizen. Niet gebleken is dat eisers, indien zij een daadwerkelijke asielaanvraag hadden ingediend, niet de benodigde hulp hadden ontvangen. Ten slotte kan ook uit de door eisers overgelegde documenten onvoldoende worden opgemaakt dat het in Italië niet mogelijk zou zijn rechtsbijstand te krijgen, rechtsmiddelen in te stellen of bescherming te krijgen, in vluchtelingrechtelijke zin of anderszins.
29. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ten aanzien van eiser 2 met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen dat ervan mag worden uitgegaan dat Italië zijn internationale verplichtingen zal nakomen en de refoulementverboden niet zal schenden. Niet gebleken is dat een volwassen man zonder (aannemelijk gemaakte) kwetsbaarheden, zoals eiser 2, bij terugkeer naar Italië een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt.
30. De rechtbank stelt vervolgens vast dat niet in geschil is dat eiser 1, eiseres en hun minderjarige kinderen zijn aan te merken als (bijzonder) kwetsbare asielzoekers in de zin van het Tarakhel-arrest. Daarmee staat vast dat er sprake zou zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM indien zij aan Italië zouden worden overgedragen zonder dat verweerder eerst individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten heeft verkregen.
31. In het Tarakhel-arrest heeft het EHRM onder rechtsoverwegingen 120, 121 en 122 het volgende overwogen:
“120. In the present case, as the Court has already observed, in view of the current situation as regards the reception system in Italy, and although that situation is not comparable to the situation in Greece which the Court examined in M.S.S., the possibility that a significant number of asylum seekers removed to that country may be left without accommodation or accommodated in overcrowded facilities without any privacy, or even in insalubrious or violent conditions, is not unfounded. It is therefore incumbent on the Swiss authorities to obtain assurances from their Italian counterparts that on their arrival in Italy the applicants will be received in facilities and in conditions adapted to the age of the children, and that the family will be kept together.
121. The Court notes that, according to the Italian Government, families with children are regarded as a particularly vulnerable category and are normally taken charge of within the SPRAR network. This system apparently guarantees them accommodation, food, health care, Italian classes, referral to social services, legal advice, vocational training, apprenticeships and help in finding their own accommodation (see paragraph 86 above). However, in their written and oral observations the Italian Government did not provide any further details on the specific conditions in which the authorities would take charge of the applicants. It is true that at the hearing of 12 February 2014 the Swiss Government stated that the FMO had been informed by the Italian authorities that, if the applicants were returned to Italy, they would be accommodated in Bologna in one of the facilities funded by the ERF (see paragraph 75 above). Nevertheless, in the absence of detailed and reliable information concerning the specific facility, the physical reception conditions and the preservation of the family unit, the Court considers that the Swiss authorities do not possess sufficient assurances that, if returned to Italy, the applicants would be taken charge of in a manner adapted to the age of the children.
122. It follows that, were the applicants to be returned to Italy without the Swiss authorities having first obtained individual guarantees from the Italian authorities that the applicants would be taken charge of in a manner adapted to the age of the children and that the family would be kept together, there would be a violation of Article 3 of the Convention”.
32. Bij brief van 26 januari 2015 heeft verweerder de op 21 januari 2015 van de Italiaanse autoriteiten verkregen garanties overgelegd. De brief van de Italiaanse autoriteiten heeft als onderwerp “Tarik Mohammed Mounir Khalifa born on 17 July 1985 + family (3 persons)” en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Ensuring you that, after the transfer to Italy, this family group will be granted reception in a project (in the framework of the above mentioned Italian reception system), we are going to better specify the project that will take charge of them, after you inform us (at least 15 days in advance) about the date of the transfer to Italy. The reception conditions will be obviously ensured in relation to the information given by your Dublin Unit, including the relevant health conditions, up-to-date medical certificates attesting possible health problems as well as problems related to vulnerable conditions”.
Ook bevat deze brief een bijlage met richtlijnen voor de faciliteiten in opvanglocaties (“Reception Project Guidelines”).
33. Vervolgens heeft verweerder de rechtbank bij brief van 20 maart 2015 ervan op de hoogte gesteld dat hij de Italiaanse autoriteiten op 9 februari 2015 een veeglijst met v‑nummers, Italiaanse kenmerken en personalia heeft toegezonden en verzocht heeft te bevestigen dat alle op de lijst genoemde gezinnen bij elkaar zullen worden gehouden op een daartoe geschikte opvanglocatie. Eiser 1 en zijn gezin zouden ook op deze lijst staan. Bij brief van 17 februari 2015 hebben de Italiaanse autoriteiten als volgt hierop gereageerd:
“The Italian Ministry of Interior hereby guarantees that all the families with minors, upon their transfer to Italy in accordance with the Dublin Regulation, will be kept together and accommodated in a facility in which the reception conditions are adapted to the family and tot the age of the children. In order to ensure the best accommodation of the applicants, You are requested to inform us, at least 15 days before the supposed transfer will take place, so that Italy will communicate you the specific accommodation facility for the family group and the airport of arrival. Please, indicate also in your communication that you need the specific guarantees according to the Tarakhel Judgement, by highlighting it in the transmission”.
34. Ter zitting heeft verweerder in dit verband toegelicht dat met de Italiaanse autoriteiten is afgesproken dat Nederland lijsten met v-nummers stuurt en dat Italië op basis van deze lijsten garanties afgeeft. Omdat bepaalde zaken al op zitting stonden en spoed hadden, is er ook in enkele gevallen verzocht om individuele garanties, hetgeen voor de onderhavige zaken heeft geresulteerd in de brief van 21 januari 2015. De thans verkregen garanties moeten volgens verweerder worden gezien als algemene garanties. De werkwijze die door verweerder wordt gehanteerd houdt in dat vijftien dagen voor de overdracht het concrete adres van de opvanglocatie wordt verkregen en dat vervolgens op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan wordt uitgegaan dat de opvanglocatie voldoet aan de in het kader van het Tarakhel-arrest te stellen eisen. Een andere werkwijze is volgens verweerder, gelet op de grote hoeveelheid asielzoekers waarmee Italië te kampen heeft, onwerkbaar. Verweerder acht, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, voor zichzelf geen vergewisplicht aangewezen die maakt dat hij moet nagaan of de geboden opvanglocatie daadwerkelijk is aangepast aan de leeftijd van de minderjarige kinderen. Indien er echter geen concreet adres wordt verkregen, wordt er ook niet overgedragen. Indien er wel sprake is van een opvangadres, is het volgens verweerder aan eisers om aannemelijk te maken dat deze locatie niet aan de eisen voldoet.
35. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat eisers zich terecht op het standpunt stellen dat verweerder al ten tijde van de bestreden besluiten de bovengenoemde individuele garanties had moeten verkrijgen. Reeds hierom lijden de ten aanzien van eiser 1 en eiseres genomen besluiten aan een zorgvuldigheidsgebrek en komen deze voor vernietiging in aanmerking. Anders dan eisers stellen is er echter niet reeds hierom sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM door Nederland. Ook de omstandigheid dat verweerder in februari 2014 een poging heeft gedaan eisers uit te zetten, brengt de rechtbank niet tot het aannemen van een dergelijke schending. Deze uitzetting is immers voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 10 februari 2014. Er is pas sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM door Nederland indien eisers feitelijk worden overgedragen aan Italië zonder dat de individuele garanties, zoals bedoeld in het Tarakhel-arrest, zijn verkregen. Het betoog van eisers dat thans reeds sprake is een gebrek dat niet kan worden gepasseerd kan dan ook niet slagen. Dit geldt evenzeer voor het betoog van eisers dat de procedure tot nu toe dusdanig lang heeft geduurd dat verweerder reeds daarom de asielaanvragen op grond van artikel 3, tweede lid, van Dublinverordening II aan zich zou moeten trekken. Mede in aanmerking genomen de in artikel 19 van Dublinverordening II neergelegde overdrachtstermijn en de volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling voor de beroepsfase (in eerste aanleg) geldende redelijke termijn in het kader van artikel 6 van het EVRM, acht de rechtbank de door verweerder ter zitting geopperde maximale termijn van twee jaar niet onredelijk lang. Zodoende dient de rechtbank voorts te beoordelen of de door de Italiaanse autoriteiten geboden garanties voldoende zijn om aan te nemen dat er bij terugkeer naar Italië geen schending van artikel 3 van het EVRM zal optreden. Indien dat het geval is, kunnen immers de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten in stand worden gelaten. Hierbij merkt de rechtbank op dat de vraag wanneer er sprake is van een daadwerkelijke schending van artikel 3 van het EVRM, los staat van de vraag op welk moment in de procedure de rechtbank dient te toetsen of er bij uitzetting sprake zal zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank ligt deze laatste vraag als eerste voor.
36. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704) is, ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, en artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Vw 2000, de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing of buitenbehandelingstelling van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of intrekking van zo een vergunning. Indien de vreemdelingenrechter zich heeft uitgelaten over het besluit tot afwijzing en de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot feitelijke uitzetting, is de rechtmatigheid van die uitzetting gegeven. Dit geldt eveneens voor een afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en het daaruit voortvloeiende overdrachtsbesluit, nu op grond van artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ook hiervoor geldt dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62c van de Vw 2000 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden overgedragen. 37. Voorts volgt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 35 en 71) dat de rechter bij een beroep tegen een meeromvattende beschikking, zoals hierboven beschreven, ook de van rechtswege intredende gevolgen van deze beschikking dient te betrekken. Daarbij hoort een oordeel over de vraag of de uitzetting van de vreemdeling tot schending van een verdragsverplichting leidt. De rechtbank vindt steun voor haar opvatting dat in de onderhavige procedure beoordeeld dient te worden of de uitzetting van eisers in strijd is met artikel 3 van het EVRM in de uitspraken van de Afdeling van 2 april 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AH9543) en 5 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:788) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 16 april 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:4326). De door verweerder gebezigde werkwijze, waarbij ten tijde van de bodemzaak algemene garanties worden geboden en pas vijftien dagen voor de overdracht individuele garanties worden verkregen, waaronder (het adres van) de specifieke opvanglocatie, maakt dat rechtsbescherming enkel nog verkregen kan worden door het starten van een procedure op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Uit bovengenoemde wetsgeschiedenis volgt echter dat de wetgever gezien de strekking van de meeromvattende beschikking niet heeft beoogd zonder meer bezwaar tegen de feitelijke uitzetting mogelijk te maken. Deze mogelijkheid is beperkt tot twee situaties: een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt en in het geval dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Van de eerste situatie is in het onderhavige geval geen sprake nu het niet gaat om (louter) een uitzettingsmodaliteit. Van de tweede situatie is ook geen sprake, nu het niet gaat om een op dit tijdstip of voorshands rechtmatige uitzetting die mogelijk op een later tijdstip, door gewijzigde omstandigheden, wellicht alsnog onrechtmatig zal worden. Immers, thans staat gelet op de hierboven aangehaalde overwegingen uit het Tarakhel-arrest reeds vast dat de uitzetting van (bijzonder) kwetsbare asielzoekers, zoals eiser 1, eiseres en hun minderjarige kinderen, een schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengt. Dit is enkel anders indien de door de Italiaanse autoriteiten in dit verband garanties worden geboden. Zodoende zou het verplaatsen van de beoordeling van de geboden garanties naar een latere procedure maken dat eisers onvoldoende rechtsbescherming wordt geboden. Daarbij roept de door verweerder gebezigde werkwijze op zichzelf reeds de vraag op of de termijn van vijftien dagen niet dermate kort is dat het mogelijk ondoenbaar zal blijken om daarbinnen nog onderzoek te verrichten naar de opvanglocatie en – zo nodig – rechtsbescherming te vragen. Binnen de onderhavige procedure dient aldus in volle omvang te worden bezien of de geboden garanties voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM bij overdracht te voorkomen. 38. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen beide modaliteiten van de thans door de Italiaanse autoriteiten geboden garanties – zowel de “individuele” op eisers betrekking hebbende brief van 21 januari 2015 als de algemene toezegging van 17 februari 2015 naar aanleiding van een door verweerder gestuurde lijst met v-nummers – niet aan de in het Tarakhel-arrest gestelde eisen. Immers, de “individuele” brief bestaat uit standaardtekstblokken en er is geen sprake van “
detailed and reliable information concerning the specific facility, the physical reception conditions and the preservation of the family unit” (rechtsoverweging 121 van het Tarakhel-arrest). Dat in alle zaken dezelfde brief wordt gestuurd volgt ook uit de brieven die worden aangehaald in uitspraken van andere nevenzittingsplaatsen over dit onderwerp. De toezegging van 17 februari 2015 is naar aard en inhoud mogelijk nog algemener en hierin wordt niet meer aangegeven dat “
the reception conditions will be obviously ensured in relation to the information given by your Dublin Unit, including the relevant health conditions, up-to-date medical certificates attesting possible health problems as well as problems related to vulnerable conditions”. Dit roept de vraag op of er sprake is van een deugdelijke informatieoverdracht inzake de specifieke omstandigheden en kwetsbaarheden van elke asielzoeker waarop het Tarakhel-arrest van toepassing is. In de procedure die leidde tot het Tarakhel-arrest werd overigens ook al door de Italiaanse autoriteiten aangegeven dat families met kinderen als kwetsbaar worden gezien en dat deze worden opgevangen binnen het SPRAR-netwerk; een systeem dat accommodatie, voedsel, medische zorg, Italiaanse lessen, sociale voorzieningen, juridisch advies ed. garandeert, hetgeen overeenkomt met de “Reception Guidelines” die als bijlage bij de brief van 21 januari 2015 zijn gevoegd. Ook werd in de zaak die leidde tot het Tarakhel-arrest door de Italiaanse autoriteiten toegezegd dat het betreffende gezin in een opvanglocatie in Bologna zou worden opgenomen. Deze garanties achtte het EHRM desondanks onvoldoende om gewaarborgd te achten dat bij overdracht van het betreffende gezin geen schending van artikel 3 van het EVRM zou optreden. De in de onderhavige zaak geboden garanties zijn geenszins verderstrekkend dan de garanties die aan de orde waren in het Tarakhel-arrest en zijn daarmee dan ook volgens de rechtbank onvoldoende.
39. Het betoog van verweerder dat het niet werkbaar is om ten tijde van de bodemprocedure verdergaande en specifiekere garanties te bieden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel dan hierboven overwogen. Daargelaten dat verweerder geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om op voorhand aan te nemen dat het niet mogelijk zou zijn het systeem op een wijze in te richten dat eerder specifieke garanties, waaronder begrepen de toepasselijke opvanglocatie, kunnen worden verkregen, kunnen dergelijke praktische problemen, gelet op de absolute werking van artikel 3 van het EVRM, niet voor rekening en risico van eisers worden gebracht.
40. Daarnaast kan verweerder niet worden gevolgd in zijn betoog dat er geen vergewisplicht geldt omdat kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het aan de asielzoeker is om, indien er sprake is van een concreet aangewezen opvanglocatie, aannemelijk te maken dat deze niet aan de eisen voldoet. Immers, het EHRM heeft in het Tarakhel-arrest in dit verband in rechtsoverwegingen 103 en verder overwogen:
“It is also clear from the M.S.S. judgment that the presumption that a State participating in the “Dublin” system will respect the fundamental rights laid down by the Convention is not irrebuttable (…) In the case of “Dublin” returns, the presumption that a Contracting State which is also the “receiving” country will comply with Article 3 of the Convention can therefore validly be rebutted where “substantial grounds have been shown for believing” that the person whose return is being ordered faces a “real risk” of being subjected to treatment contrary to that provision in the receiving country. The source of the risk does nothing to alter the level of protection guaranteed by the Convention or the Convention obligations of the State ordering the person’s removal. It does not exempt that State from carrying out a thorough and individualised examination of the situation of the person concerned and from suspending enforcement of the removal order should the risk of inhuman or degrading treatment be established”.
Hieruit volgt dat indien er sprake is van een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM, hetgeen bij kwetsbare asielzoekers als eiser 1, eiseres en hun minderjarige kinderen aan de orde is, verweerder zich niet kan beperken tot een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar een grondig en individueel onderzoek moet instellen naar de situatie van de betreffende kwetsbare vreemdeling en de in dat verband benodigde garanties. Ook als garanties worden geboden heeft verweerder een vergewisplicht om na te gaan of deze voldoende specifiek zijn en of hiermee voldoende wordt tegemoetgekomen aan de kwetsbaarheden van de betreffende asielzoeker.
41. De uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2015 (zaaknummer 201407654/1/V3) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel dan hierboven overwogen, nu uit de in die uitspraak gegeven motivering niet blijkt dat bovenstaande aspecten door de Afdeling zijn gewogen en beoordeeld.
42. Ten slotte merkt de rechtbank op dat het EHRM in het Tarakhel-arrest over de kwetsbaarheden van minderjarige kinderen heeft overwogen dat “
the reception conditions for children seeking asylum must be adapted to their age, to ensure that those conditions do not “create ... for them a situation of stress and anxiety, with particularly traumatic consequences (…) Otherwise, the conditions in question would attain the threshold of severity required to come within the scope of the prohibition under Article 3 of the Convention”. In dit verband verwijst het EHRM naar de uitspraak van 19 januari 2012 (Popov tegen Frankrijk, nrs. 39472/07 en 39474/07). Voor aanknopingspunten met betrekking tot welke eisen in een specifiek geval aan een opvanglocatie voor minderjarige kinderen kan worden gesteld, verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 93 tot en met 97 van dit arrest.
43. Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen van eiser 1 en eiseres gegrond en komen de op hen betrekking hebbende bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:46 en artikel 3:2 van de Awb. Zolang verweerder niet beschikt over de garantie dat deze eisers, gelet op hun specifieke omstandigheden, adequate opvang zal worden geboden, levert een overdracht aan Italië een schending van artikel 3 van het EVRM op. Verweerder dient nieuwe besluiten te nemen op de asielaanvragen van eiser 1 en eiseres met inachtneming van deze uitspraak.
44. Gelet op rechtsoverweging 20 is ook het beroep van eiser 2 gegrond en komt het op hem betrekking hebbende besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Aangezien verweerder, blijkens het overwogene onder rechtsoverweging 21, het geconstateerde motiveringsgebrek gedurende de beroepsfase heeft hersteld, ziet de rechtbank echter aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
45. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1470,- (1 punt voor het indienen van de (samenhangende) beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting en tweemaal 0,5 punt voor het verschijnen op de opvolgende zittingen, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).