ECLI:NL:RVS:2015:370

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201403670/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 23 april 2014 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 24 maart 2014 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen geslaagd beroep kon doen op artikel 16 van de Dublinverordening, dat betrekking heeft op afhankelijkheid van familieleden in andere lidstaten. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de vreemdeling niet met objectieve stukken had aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond met zijn zus, die in Italië verbleef. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn zus concrete hulp bood en dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie zoals bedoeld in de Dublinverordening. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201403670/1/V3.
Datum uitspraak: 5 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), van 23 april 2014 in zaken nrs. 14/7315 en 14/7316 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Italië heeft op 30 januari 2014 het overnameverzoek ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180/31; hierna de Dublinverordening) aanvaard.
2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (hierna: de Uitvoeringsverordening), worden de in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening (thans: artikel 16, eerste lid) beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, wordt bij de beoordeling of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, rekening gehouden met:
a) de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;
b) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;
c) de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures inzake het vreemdelingenrecht.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, is voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening (thans: artikel 16, eerste lid) in ieder geval vereist dat de asielzoeker daadwerkelijk de nodige hulp zal verlenen.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij naar aanleiding van de door de vreemdeling overgelegde stukken onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan de vreemdeling geen geslaagd beroep toekomt op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris betoogt hiertoe, voor zover thans van belang, dat uit artikel 11, tweede en vierde lid, van de Uitvoeringsverordening en de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2007 in zaak nr. 200704813/1/V3, volgt dat de afhankelijkheid zoveel mogelijk wordt beoordeeld op basis van objectieve elementen zoals medische attesten, en dat in ieder geval is vereist dat de vreemdeling daadwerkelijk concrete hulp zal verlenen. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet met objectieve stukken aannemelijk gemaakt dat tussen hem en zijn zus een afhankelijkheidsrelatie bestaat als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Evenmin heeft hij met zijn enkele verklaring dat hij "close" is met zijn zus en hij haar rust biedt aannemelijk gemaakt dat hij haar concrete hulp biedt, aldus de staatssecretaris. Uit de brief van de medisch maatschappelijk werkster van 1 april 2014 (hierna: de brief), waarin is vermeld dat de aanwezigheid van de vreemdeling essentieel is voor het zelfhelend vermogen van zijn zus en dat hij voor haar baby kan zorgen, volgt volgens de staatssecretaris niet dat zijn zus voor die hulp afhankelijk is van hem en volgt daaruit evenmin een concretisering van de hulp die hij haar kan bieden. Daarbij is volgens de staatssecretaris van belang dat de zus ook hulp krijgt van haar echtgenoot, tevens de vader van de baby. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij en zijn zus een gezamenlijk (taal)verleden hebben, is onvoldoende voor een ander oordeel, aldus de staatssecretaris.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet met objectieve stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zus van hem afhankelijk is nu uit de brief niet volgt welke concrete hulp hij aan zijn zus kan bieden en waarom zij daarin afhankelijk is van hem, temeer nu zij ook hulp kan krijgen van haar echtgenoot. Dat de vreemdeling en zijn zus een gemeenschappelijk (taal)verleden hebben, heeft de staatssecretaris in redelijkheid onvoldoende kunnen achten voor een ander oordeel. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling met de enkele verklaring dat hij "close" is met zijn zus en hij haar rust biedt niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij haar concrete hulp biedt. De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en zijn zus sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.
De grief slaagt.
3.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 24 maart 2014 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ingevolge artikel 17 van de Dublinverordening zijn asielverzoek aan zich had moeten trekken. Volgens de vreemdeling blijkt uit het besluit niet dat de staatssecretaris de bijzondere situatie van hem en zijn zus bij die beoordeling heeft betrokken. De vreemdeling kan hierin niet worden gevolgd. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling met de enkele stelling dat tussen hem en zijn zus sprake is van een bijzondere situatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat hij ingevolge artikel 17 van de Dublinverordening het asielverzoek aan zich dient te trekken.
De beroepsgrond faalt.
5. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdeling betoogt daartoe dat in Italië sprake is van ernstige, structurele tekortkomingen in het asielsysteem en dat het systeem overbelast is. Ter toelichting heeft hij verschillende documenten overgelegd.
5.1. Mede gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2014 in zaak nr. 201403712/1/V4, biedt de door de vreemdeling ingebrachte informatie geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 maart 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 23 april 2014 in zaak nr. 14/7315;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2015
347-759.