De beoordeling
AWB 12/21960, beroep tegen de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2. Eiser heeft eerder, op 10 maart 2008, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 6 oktober 2008 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 18 mei 2009 (AWB 08/36533) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 oktober 2009 van de Afdeling is deze uitspraak bevestigd.
Op 23 september 2009 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 26 september 2009 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 november 2010 (AWB 09/34861) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 november 2011 van de Afdeling is deze uitspraak, met verbetering van gronden, bevestigd.
Op 10 januari 2012 heeft eiser voor de derde maal een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op diezelfde dag heeft hij zijn aanvraag weer ingetrokken.
Op 12 mei 2012 heeft eiser voor de vierde maal een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 16 mei 2012 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep heeft eiser bij brief van 20 juni 2012 ingetrokken.
Het besluit van 9 juli 2012 is, met uitzondering van het in dit besluit opgelegde inreisverbod, van gelijke strekking als de eerdere besluiten, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep het onder rechtsoverweging 1 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
3. In de eerste asielprocedure is het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig geacht. Dat eiser een jonge, mannelijke Tamil is, hij afkomstig is uit het noorden van Sri Lanka en hij littekens heeft, is onvoldoende voor schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Niet is aannemelijk dat hij in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staat of bij terugkeer zal staan. Hetgeen eiser vervolgens in de hierop volgende aanvragen naar voren heeft gebracht, zoals de psychische klachten, de deelname aan demonstraties en een cricketwedstrijd, het op de hoogte zijn van de Sri Lankaanse autoriteiten dat hij in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend en dat zijn familieleden als gevolg hiervan zijn ondervraagd en daarna zijn gevlucht, alsmede de vergunningverlening van zijn broer in Duitsland, heeft niet tot de door eiser gewenste vergunningverlening geleid.
4. Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV) 2012/10, over de wijze waarop een beroep op artikel 3 van het EVRM voor een Tamil bij terugkeer naar Sri Lanka dient te worden beoordeeld, voor hem een relevante wijziging van het recht oplevert. Daartoe heeft hij betoogd dat in WBV 2012/10 staat vermeld dat die beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 17 juli 2008, NA tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 25904/07; hierna: het arrest van 17 juli 2008) geformuleerde, en in vijf arresten van het EHRM van 20 januari 2011, waaronder het arrest N.S. tegen Denemarken (nr. 58359/08; hierna: het arrest van 20 januari 2011), bevestigde, risicofactoren. Dit is volgens eiser een wijziging ten opzichte van het eerdere WBV 2010/17, waarin die risicofactoren niet stonden vermeld. Voorts betoogt hij dat in het arrest van 17 juli 2008 de risicofactoren limitatief zijn bepaald, terwijl de in WBV 2012/10 opgenomen lijst van risicofactoren niet uitputtend is bedoeld. Verder betoogt eiser dat met WBV 2012/10, anders dan voorheen, de risicofactoren ambtshalve door verweerder worden beoordeeld.
5. In WBV 2012/10 staat vermeld dat, indien er serieuze redenen zijn om aan te nemen dat de Sri Lankaanse autoriteiten dusdanige belangstelling hebben voor een Tamil dat deze bij terugkeer wordt gearresteerd of ondervraagd, sprake kan zijn van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De beoordeling van de aannemelijkheid van dat risico dient (mede) op grond van de aanwezigheid van de door het EHRM geformuleerde risicofactoren te worden beoordeeld. In de toelichting op WBV 2012/10 staat dat met het opnemen van de risicofactoren in het beleid is beoogd te verduidelijken dat volgens de bestaande praktijk de overwegingen van het EHRM worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
6. De rechtbank is van oordeel dat WBV 2012/10 niet kan worden aangemerkt als een wijziging van het recht. Daartoe wordt overwogen dat uit het ten tijde van het eerdere besluit geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000 en de daarop gebaseerde rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 17 juli 2008, reeds volgde dat ten aanzien van een Tamil sprake kon zijn van een reëel risico op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM, waarbij de in voormeld arrest genoemde risicofactoren een leidraad vormden, en dat dit aanleiding kon geven voor vergunningverlening. Uit de toelichting op WBV 2012/10 is ook af te leiden dat verweerder met WBV 2012/10 niet heeft beoogd om nieuw beleid vast te stellen, maar om de bestaande beslispraktijk te verduidelijken.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de ter onderbouwing van zijn huidige aanvraag overgelegde faxkopie van ‘receipt on arrest’ van 7 november 2011, de faxkopieën van ‘message form’ van 23 november 2007 en van 16 november 2011 en het kopie van een krantenartikel van 27 oktober 2009 reeds tijdens de vorige procedures heeft ingebracht en daarom niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
8. Eiser is op 15 augustus 2012 uitgezet naar Sri Lanka. In geschil is of feiten en omstandigheden die na de uitzetting hebben plaatsgevonden bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken.
9. De rechtbank overweegt dat uit rechtsoverweging 107 van het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) volgt dat feiten en omstandigheden die aan het licht komen na de uitzetting van een vreemdeling en die zijn aan te merken als nader bewijs van een reeds eerder door die vreemdeling ingenomen stelling, van belang zijn bij de beoordeling van artikel 3 van het EVRM. De verwijzing van verweerder naar een aantal arresten van het EHRM (met zaaknummers 33809/08, 9961/10 en 67286/10) leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat deze rechtspraak is verlaten. Dit betekent dat de door eiser ingebrachte feiten en omstandigheden van hetgeen hem na uitzetting naar Sri Lanka is overkomen en het als gevolg daarvan uitgebrachte individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, van belang zijn bij de beoordeling van het beroep.
10. Eiser heeft betoogd dat het risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zich na zijn uitzetting op 15 augustus 2012 heeft verwezenlijkt. Hij is direct na aankomst op het vliegveld in Colombo naar aanleiding van een vals Schengenvisum in zijn paspoort door de Sri Lankaanse autoriteiten aangehouden. In detentie is hij gemarteld. Zijn paspoort is van hem afgenomen. Op 30 augustus 2012 is hij op borgtocht vrijgelaten met als voorwaarde dat hij zich maandelijks meldt bij de politie. Na zijn vrijlating is eiser met een vals paspoort naar India gevlucht. Ter onderbouwing van het vorenstaande heeft hij verschillende bewijsstukken overgelegd.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht nader onderzoek in te stellen in Sri Lanka naar de door eiser gestelde feiten en omstandigheden. Op 24 oktober 2013 is een individueel ambtsbericht uitgebracht, waarbij bepaalde vertrouwelijke gedeelten in de stukken onleesbaar is gemaakt. Met een beroep op artikel 8:29 van de Awb is het individueel ambtsbericht overgelegd. Bij beslissing van 28 januari 2014 van deze rechtbank en zittingsplaats is vervolgens besloten dat beperkte kennisname van de onderliggende stukken bij het individueel ambtsbericht gerechtvaardigd wordt geacht. Nu eiser de rechtbank toestemming heeft onthouden om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen, moet de rechtbank uitgaan van de juistheid van de inhoud en de totstandkoming van het individueel ambtsbericht. De gevolgen van het onthouden van toestemming komen aldus in beginsel voor rekening van eiser.
12. Uit het individueel ambtsbericht volgt (onder meer) het volgende. Eiser is op 16 augustus 2012 door de Katanuyake Eenheid van het Criminial Investigation Department (hierna: CID) op Katanuyake International Airport gearresteerd op beschuldiging van het gebruik van vervalste visa in zijn Sri Lankaanse paspoort. Hij heeft van 16 tot 30 augustus 2012 in de Negombe gevangenis vastgezeten en is – na voltooiing van het strafrechtelijke onderzoek door de CID en na betaling van een borgsom van Rs. 15.000 en het geven van goederen als onderpand voor een bedrag van Rs. 200.000 – op 30 augustus 2012 vrijgelaten. Het paspoort van eiser is ingenomen en hij moet zich iedere zondag bij het hoofdkantoor van de CID melden. Eiser wordt verdacht van het begaan van een overtreding op grond van artikel 45 (1e) van de Immigrants and Emigrant Act (315), Amendment 16 van 1993, Amendment 42 van 1998 en Amendment 31 van 2006. Een veroordeling voor een dergelijk delict leidt tot ofwel een boete tussen de Rs. 200 en Rs 5.000 of tot een gevangenisstraf van tussen de drie maanden en vijf jaar, of beiden: een boete en een gevangenisstraf. Het is gebruikelijk dat bij een eerste overtreding een straf bestaande uit een boete van minimaal Rs 50.000 en twee jaar gevangenisstraf wordt opgelegd. Eiser was aanwezig op de rechtszitting in Negombo Magistrate Court op 6 december 2012, alwaar hij werd bijgestaan door zijn advocaat mr. M.B.M. Mahir. Bij een latere zitting heeft een andere advocaat de taak overgenomen. Het is (ten tijde van het aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende onderzoek) niet bekend of er al een uitspraak is gedaan. De onderzoeksvraag die ziet op de verklaring van eiser dat hij tijdens zijn detentie lichamelijk is mishandeld, onderbouwd met foto’s en een medische verklaring van dr. S. Ganesh van 5 november 2012, is niet onderzocht. Wel is opgemerkt dat een particuliere arts niet bevoegd is om voor patiënten die (stellen te) zijn mishandeld een rechtsgeldig, medisch certificaat op te stellen.
13. Volgens eiser is het onbegrijpelijk dat verweerder juist ten aanzien van de gestelde mishandelingen in detentie geen onderzoek heeft gedaan. Eiser heeft aangeboden om de verwondingen op zijn lichaam in persoon aan de Nederlandse vertegenwoordiging in Colombo te tonen. Hierop is verweerder ten onrechte niet ingegaan. Volgens eiser komt het dan ook voor rekening en risico van verweerder dat door tijdsverloop de aard van de verwondingen en de causaliteit niet meer kan worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat dr. Ganesh, volgens het Sri Lankaanse recht, niet bevoegd is om medische verklaringen te verstrekken met betrekking tot gedetineerden en in detentie opgelopen verwondingen, maakt niet dat daarom aan de verklaring kan worden voorbijgegaan. Van belang is daarbij dat de verklaring is opgemaakt ten behoeve van de in Nederland aanhangige asielprocedure en geen onderdeel uitmaakt van de in Sri Lanka lopende strafzaak.
14. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser stelt bij terugkeer te zijn overkomen niet kan leiden tot vergunningverlening, omdat niet is gebleken dat de uitzetting hem heeft gebracht in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Het staat vast dat eiser bij terugkeer in Sri Lanka is gearresteerd op beschuldiging van het gebruik van vervalste visa en op grond daarvan is gedetineerd en dat een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Eveneens staat vast dat eiser op borgtocht is vrijgelaten en dat hem een meldplicht is opgelegd. Echter geenszins is gebleken dat dit te maken heeft met de door eiser gestelde risico’s als gevolg van zijn (vermeende) banden met de LTTE. Het reizen met een vals visum betreft een commuun delict. Niet is gebleken dat het hiervoor gestarte strafrechtelijke onderzoek heeft geleid tot een daadwerkelijke veroordeling, laat staan dat is gebleken dat eiser onevenredig of discriminatoir bestraft is of zal worden. De omstandigheid dat eiser na een periode van twee weken op borgtocht is vrijgelaten duidt daar niet op.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn verklaringen inzake de gestelde mishandeling gedurende zijn detentie niet voldoende met stukken heeft onderbouwd. Uit de hiertoe overgelegde foto’s blijkt in objectieve zin niet wat de oorsprong, aard en ernst van de gestelde verwondingen is geweest. Ook kan niet worden vastgesteld wanneer de foto’s zijn gemaakt en is de authenticiteit ervan niet aangetoond. Evenmin wordt aan de medische verklaring van dr. Ganesh doorslaggevende betekenis toegekend. De verklaring, inhoudende dat eisers verwondingen het gevolg zijn van een aanval door onbekende gemaskerde mannen op 1 september 2012, komt immers qua inhoud niet overeen met zijn relaas en is voorts op verzoek van eiser en op basis van zijn verklaringen opgesteld. Bovendien is niet gebleken dat de verklaring door een daartoe gekwalificeerde arts is afgegeven. Het door eiser gedane bewijsaanbod inzake de gestelde verwondingen maakt het vorenstaande niet anders. Daargelaten dat het aan eiser is om zijn relaas aannemelijk te maken, kan met het tonen van verwondingen aan de Nederlandse vertegenwoordiging in Colombo niet de door hem gestelde causaliteit worden vastgesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen eiser bij terugkeer is dan wel stelt te zijn overkomen, en de stukken die hij hieromtrent heeft overgelegd, niet kan worden aangemerkt als novum.
15. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of in het kader van de beoordeling of eiser bij terugkeer een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te wachten staat, nieuw gebleken feiten en omstandigheden zijn aangevoerd. In dit verband heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat naar Sri Lanka terugkerende Tamils in toenemende mate problemen ondervinden van de autoriteiten en bij terugkeer het risico lopen aan een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, te worden blootgesteld. Eiser heeft aangevoerd dat in dit kader een hernieuwde beoordeling van de risicofactoren dient plaats te vinden. De volgende risicofactoren zijn volgens eiser op hem van toepassing: hij is een jonge Tamil, hij is afkomstig uit een voormalig LTTE-gebied, hij heeft zichtbare littekens, hij is illegaal uitgereisd, hij heeft familie met banden met de LTTE, hij heeft familie in de diaspora, hij heeft een broer in Duitsland met een verblijfsvergunning, hij heeft deelgenomen aan politie activiteiten (demonstraties en heldendagen) in Nederland waarvan beelden op internet zijn verschenen, hij is bij naam genoemd in een krantenartikel in verband met een eerdere uitzetting die geen doorgang heeft gevonden, hij is tijdens de oorlog gevlucht en heeft langdurig in Nederland verbleven, hij heeft een asielverzoek ingediend en hij heeft in een land verbleven waar fondsenwerving plaatsvindt.
16. Eiser heeft ter onderbouwing van die gestelde verslechtering de volgende stukken overgelegd dan wel daarnaar verwezen:
Het rapport van Schweizerische Flüchtlingshilfe (hierna: SFH) ‘Sri Lanka: Aktuelle Situation’ van 1 december 2010;
Het rapport van Freedom from Torture (hierna: FfT) ‘Out of Silence: New Evidence of Ongoing Torture in Sri Lanka, 2009-2011’ van 7 november 2011;
Het stuk van het Immigration and Refugees Board of Canada (hierna: IRBC) ‘Responses to information request’ van 22 augustus 2011;
Het rapport van SFH ‘Sri Lanka: Situation für aus dem Norden und Osten stammenden Tamilinnen in Colombo und für Rückkehrerinnen nach Sri Lanka’ van 22 september 2011;
De ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: ambtsbericht) inzake Sri Lanka van augustus 2009 en juli 2011;
Het rapport ‘Het verstrekken van subsidies en het verlenen van vergunningen aan LTTE gerelateerde organisaties’ van het Korps landelijke politie diensten (hierna: KLPD) van februari 2011;
Het commentaar van Still Human Still Here op de Operational Guidance Note van december 2011 van het UK Home Office;
De UK Home Office Operational Guidance Note van april 2012;
Het rapport van de International Crisis Group ‘Sri Lanka’s North II: Rebuilding under the Military’ van 16 maart 2012;
Het rapport van Amnesty International (hierna: AI) ‘Locked away: Sri Lanka’s security detainees’ van maart 2012;
Het rapport van Still Human Still Here van 1 augustus 2011;
Een rapport van Tamils Against Genocide (hierna: TAG) ‘Treatment of failed asylum seekers’ van mei 2012;
Het persbericht van Human Rights Watch (hierna: HRW) ‘UK halt deportations Tamils Sri Lanka’ van 24 februari 2012;
Een persbericht van HRW getiteld ‘Opnieuw marteling terugkeerders’ van 29 mei 2012;
Het artikel van TamilNet ‘British Court finds Sri Lanka torture allegations credible, stays deportation’ van 31 mei 2012;
Het artikel van TamilNet ‘UN deportee killed while Tamil Nadu returnees arrested in Trincomalee’ van 28 april 2012;
Een aangenomen motie over deportatie van Tamils in het Britse Parlement van 23 mei 2012;
Het artikel van The Independent ‘Tamil asylum seekers due for deportation given reprieve’ van 31 mei 2012;
Het artikel van The Independent ‘Special report: Tamil asylum-seekers to be forcibly deported’ van 31 mei 2012;
Het artikel van The Independent ‘Judge halts deportation of Tamils in fear of torture’ van 1 juni 2012;
Een uitspraak van het Britse High Court of Justice, Queen’s Bench Division, Administrative Court (kenmerk CO/5685/2012), van 29 mei 2012;
Een brief van Human Rights Watch (hierna: HRW) aan toenmalig minister Leers van 7 augustus 2012;
Een stuk van de VN ‘Sri Lanka, kinderen in gewapend conflict’ van 26 april 2012;
Een stuk van ACAS-Frankrijk & Asian Legal Resource Centre ‘Sri Lanka, studie fenomeen marteling’ van 26 juni 2012;
De uitspraak van 10 juli 2012 (AWB 12/19928) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
De uitspraak van 6 juni 2012 (AWB 12/18112) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle;
De uitspraak van 22 juni 2012 (AWB 12/17917 en AWB 12/17918) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats;
De uitspraak van 26 april 2013 (AWB 12/26942) van deze rechtbank en zittingsplaats;
Het ambtsbericht inzake Sri Lanka van juni 2013;
Het rapport van IRBC van 12 februari 2013
Het rapport ‘Sri Lanka, Aktuelle Situation’ van SFH van 15 november 2012;
De uitspraak van 26 maart 2013 (AWB 13/6395) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht;
Een uitspraak van het Britse High Court of Justice of England and Wales van 28 februari 2013;
Het WBV 2013/4;
De ‘Eligibility Guidelines For Assessing The International Protection Needs Of Asylum-Seekers From Sri Lanka’ van 12 december 2012 van de United Nations High Commissioner for Refugees;
Een artikel van TamilNet van 8 februari 2011 (met foto’s) inzake een demonstratie in London;
Een opiniestuk van dr. Chris Smith, research associate van het Chatham House in London;
Een brief van Vluchtelingenwerk Nederland te Amsterdam (met bijlagen) van 4 maart 2013;
De heropeningsbeslissing van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 februari 2014 (AWB 13/7600);
De uitspraak van 4 juni 2013 (AWB 13/12358) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
Een bericht van TAG van 13 maart 2013;
Een uitspraak van 21 februari 2013 (AWB 11/41040) van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch;
Een drietal brieven van verweerder van 15 april 2013 (1) en 4 juni 2013 (2) waarbij de motivering bij een inwilligende beschikking betreffende een andere Sri Lankaanse vreemdeling wordt weergegeven;
Een uitspraak van de Upper Tribunal van 3 juli 2013;
Een uitspraak van 24 december 2013 (12/19927) van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem;
Het ambtsbericht inzake Sri Lanka van 2 oktober 2014.
17. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiser naar voren gebrachte risicofactoren, en de onderbouwing daarvan niet te kwalificeren als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden nu eiser deze factoren reeds in de vorige asielprocedures naar voren heeft gebracht, dan wel deze destijds naar voren had kunnen, en daarom moeten, brengen.
18. De rechtbank is verder van oordeel dat de in rechtsoverweging 16 genoemde uitspraken en de heropeningsbeslissing niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, reeds omdat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3006) een in een andere zaak uitgesproken rechterlijk oordeel op zichzelf geen verandering brengt in de door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden. 19. Met betrekking tot eisers stelling dat de situatie in Sri Lanka is verslechterd en de documenten die hij dienaangaande heeft overgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.
Bij uitspraak van 9 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1155) heeft de Afdeling - samengevat weergegeven - overwogen dat de situatie in Sri Lanka ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit in die zaak (van 10 december 2009) niet zodanig is verslechterd dat iedere Tamil die een lange periode buiten Sri Lanka heeft verbleven en hier een asielaanvraag heeft ingediend, bij terugkeer reeds om die reden negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten komt te staan, zodat op voorhand is uitgesloten dat de in die zaak overlegde documenten kunnen afdoen aan eerdere besluitvorming en daarom niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Die lijn is door de Afdeling herhaald in onder meer de uitspraken van 20 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2288 en ECLI:NL:RVS:2014:2351) en van 7 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4105). De rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige procedure anders te oordelen. Het merendeel van de door eiser aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegde stukken zijn door de Afdeling in bovenvermelde uitspraken niet aangemerkt als nova, dan wel geven geen wezenlijk ander beeld van de veiligheidssituatie dan de stukken die de Afdeling beoordeeld heeft. Met betrekking tot het ambtsbericht van oktober 2014, inbegrepen de bij de totstandkoming van dit ambtsbericht betrokken stukken waarnaar eiser heeft verwezen, overweegt de rechtbank als volgt.
20. Uit het ambtsbericht van oktober 2014 kan niet worden afgeleid dat de situatie voor Tamils in zijn algemeenheid in relevante mate is verslechterd ten opzichte van de situatie beschreven in het ambtsbericht van juni 2013, en meer specifiek niet in die zin dat iedere Tamil die een lange periode buiten Sri Lanka heeft verbleven en hier een asielaanvraag heeft ingediend, bij terugkeer reeds om die reden negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten komt te staan (zie in dit verband voornoemde uitspraken van de Afdeling van 9 september 2013, 20 juni 2014 en 7 november 2014). De rechtbank wijst er in dit verband op dat zowel uit het ambtsbericht van juni 2013 (paragraaf 3.3.8) als uit het ambtsbericht van oktober 2014 (paragraaf 3.4.6) naar voren komt dat Tamils vaker dan andere bevolkingsgroepen het slachtoffer lijken te zijn van ontvoeringen en verdwijningen. Onder paragraaf 3.5.1 ((Vermeende) opposanten) van het ambtsbericht van oktober 2014 staat weliswaar vermeld dat personen die kritische vragen stellen of in het buitenland asiel zoeken in toenemende mate het risico lopen dat zij als landverraders worden beschouwd, maar deze zin moet niet geïsoleerd worden gelezen en worden begrepen in het licht van de daarop volgende zin. Uit die volgende zin blijkt immers dat het hier gaat om onder meer vermeende LTTE-aanhangers en degenen die anderszins in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan. In zoverre is geen sprake van een trendbreuk ten opzichte van de situatie beschreven in het ambtsbericht van juni 2013. Wat betreft de in het ambtsbericht van oktober 2014 onder paragraaf 3.5.2 besproken rapporten ‘Crimes Against Humanity in Sri Lanka’s Northern Province’ van de Sri Lanka Campaign for Peace and Justice en ‘An Unfinished War : Torture and Sexual Violence in Sri Lanka 2009-2014’ van Yasmin Sooka overweegt de rechtbank dat die de situatie in Sri Lanka beschrijven vanaf de beëindiging van het conflict in 2009 tot 2014, zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat sinds het ambtsbericht van juni 2013 de aandacht van Sri Lankaanse autoriteiten naar andere groepen is uitgegaan dan wel dat sinds dat ambtsbericht de situatie voor Tamils wezenlijk is verslechterd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat met het ambtsbericht van oktober 2014 geen sprake is van een novum.
21. De stelling van eiser dat hij heeft deelgenomen aan demonstraties en heldendagen en hij in verband daarmee bij terugkeer in Sri Lanka problemen zal ondervinden omdat de Sri Lankaanse autoriteiten daarvan op de hoogte zijn, is evenmin aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Eiser heeft immers niet met objectieve documenten aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten van Sri Lanka van eisers deelname aan demonstraties en heldendagen op de hoogte zijn geraakt. Eiser heeft evenmin met objectieve documenten aannemelijk gemaakt dat hij op andere wijze in de negatieve aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten is geraakt. De rechtbank verwijst in dit kader naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2014. Gelet hierop kunnen de documenten die eiser in dit kader heeft overgelegd evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
22. Omtrent de documenten die eiser heeft overgelegd betreffende inwilligende beschikkingen van andere Sri Lankaanse vreemdelingen overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat ten aanzien van eiser sprake is van exact dezelfde risicofactoren als ten aanzien van de vreemdelingen waarop de inwilligende beschikkingen zien. Reeds gelet hierop zijn deze documenten niet aan te merken als nova.
23. Nu in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 9 juli 2012 geen plaats.
24. Het beroep, geregistreerd onder het zaaknummer AWB 12/21960, is in zoverre ongegrond.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
25. Bij het besluit van 9 juli 2012 is tevens bepaald dat eiser na bekendmaking van het besluit Nederland onmiddellijk dient te verlaten en voorts is aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
26. De rechtbank stelt vast dat verweerder reeds eerder, bij besluit van 30 april 2012, een inreisverbod voor de duur van vijf jaren aan eiser heeft opgelegd. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 mei 2012 (AWB 12/14664) is het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en is overwogen dat het beroepschrift conform artikel 6:15 van de Awb ter verdere behandeling als bezwaarschrift naar verweerder doorgezonden zal worden. Bij uitspraak van 29 november 2012 heeft de Afdeling de rechtbankuitspraak van 24 mei 2012 vernietigd en is de zaak naar de rechtbank terugverwezen. Eiser heeft vervolgens het terugverwezen beroep ingetrokken, waardoor het besluit van 30 april 2012 in rechte is komen vast te staan.
27. Verweerder heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat het aan eiser opgelegde inreisverbod voor de duur van vijf jaar nog steeds van kracht is en dat onderhavig inreisverbod derhalve onverplicht is genomen. Het bestreden besluit is, voor zover dit het inreisverbod betreft, derhalve niet op rechtsgevolg gericht.
28. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, geregistreerd onder het zaaknummer AWB 12/21960, voor zover dit ziet op het inreisverbod, niet-ontvankelijk is.
AWB 12/29111, beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit tot feitelijke uitzetting
29. Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de het besluit tot feitelijke uitzetting van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden gericht tegen het besluit van 17 augustus 2012 (het in bezwaar gehandhaafde besluit tot feitelijke uitzetting van eiser) gelijk zijn aan de hiervoor besproken beroepsgronden gericht tegen het besluit van 9 juli 2012 (de afwijzing van de asielaanvraag). De beroepsgronden kunnen, met verwijzing naar hetgeen hiervoor overwogen is, dan ook niet leiden tot vernietiging van het besluit van het besluit van 17 augustus 2012.
30. Dit laat onverlet dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder eisers bezwaar tegen de feitelijke uitzetting ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in plaats van kennelijk ongegrond. De rechtbank gaat hier echter uit van een kennelijke verschrijving. Gesteld noch gebleken is dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad, zodat de rechtbank aanleiding ziet dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
31. Het beroep, geregistreerd onder het zaaknummer AWB 12/29111, is ongegrond.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.