201404875/1/V2.
Datum uitspraak: 7 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 mei 2014 in zaak nr. 13/12630 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grieven allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de veiligheidssituatie voor Tamils die terugkeren naar Sri Lanka is verslechterd. Hij betoogt hiertoe, mede onder verwijzing naar de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 juli 2013, GJ and Others (post-civil war: returnees) Sri Lanka CG [2013] UKUT 00319 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk), dat uit de door de vreemdeling overgelegde en door de rechtbank bij haar oordeel betrokken stukken en het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 juni 2013 niet blijkt dat iedere Tamil bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en evenmin dat de risicofactoren, die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int) heeft genoemd, anders moeten worden beoordeeld.
1.1. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 20 juni 2014 in zaak nr.201400058/1/V2. Hieruit volgt dat de grieven in zoverre slagen.
2. De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Sri Lanka geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij betoogt hiertoe, voor zover thans van belang, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn deelname aan de zogeheten 'Heldendag' op 27 november 2012 en de herdenkingsbijeenkomst op 18 mei 2013 als activist zal worden beschouwd.
2.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De vreemdeling heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij door zijn deelname aan de Heldendag en de herdenkingsbijeenkomst als activist zal worden aangemerkt. De enkele deelname aan een demonstratie is daarvoor onvoldoende (zie voormelde uitspraak van 20 juni 2014). Ook anderszins heeft de vreemdeling nog immer niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten is komen te staan of bij terugkeer zal komen te staan. De staatssecretaris heeft zijn besluit, mede in het licht van hetgeen volgt uit 1.1. en anders dan de rechtbank heeft overwogen, dan ook deugdelijk gemotiveerd.
De grieven slagen ook in zoverre.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 mei 2014 in zaak nr. 13/12630;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014
314-802.