ECLI:NL:RVS:2014:2288

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201307228/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2013. De rechtbank had de afwijzing van een asielaanvraag door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 8 juli 2012 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De vreemdeling had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd, maar deze was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de vreemdeling bij terugkeer naar Sri Lanka niet in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zou komen te staan, gezien zijn eerdere betrokkenheid bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE).

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris verwees naar een uitspraak van het Britse Upper Tribunal, waarin werd gesteld dat de veiligheidssituatie voor Tamils die terugkeren naar Sri Lanka niet was verslechterd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 maart 2014 behandeld.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zijn besluit zorgvuldig had voorbereid en deugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank had ten onrechte geconcludeerd dat de vreemdeling bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten zou komen te staan. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de asielaanvraag af te wijzen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201307228/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2013 in zaak nr. 12/24879 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201400058/1/V2 ter zitting behandeld op 28 maart 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling in Sri Lanka marginale activiteiten heeft verricht voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE), gewond is geraakt door een granaatscherf, geïnterneerd is geweest in het Kamp Arunachalam, daar is ondervraagd over de LTTE en een broer heeft die door de Sri Lankaanse autoriteiten is gedetineerd vanwege lidmaatschap van en activiteiten voor de LTTE. De staatssecretaris heeft zich volgens de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka vanwege het vorenstaande in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten zal komen te staan. Dat de internering op reguliere wijze is beëindigd, maakt dit niet anders. Bij de ondervraging kunnen immers ook feiten naar voren zijn gekomen die bij terugkeer tot hernieuwde detentie kunnen leiden. Volgens de rechtbank blijkt uit de door de vreemdeling overgelegde stukken dat Tamils die als asielzoeker terugkeren naar Sri Lanka en verdacht worden van betrokkenheid bij de LTTE, of familieleden hebben die bij deze organisatie betrokken zijn, een groter risico lopen dan voorheen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft, zo betoogt de staatssecretaris, ten onrechte geconcludeerd dat vanwege de geloofwaardig geachte feiten en gebeurtenissen, in het licht van de door de vreemdeling bij de zienswijze overgelegde stukken, aannemelijk is dat de Sri Lankaanse autoriteiten bij terugkeer van de vreemdeling negatieve belangstelling voor hem zullen hebben. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat de internering van de vreemdeling in het kamp Arunachalam op reguliere wijze is beëindigd en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij desondanks, of vanwege de andere geloofwaardig geachte feiten en gebeurtenissen, in Sri Lanka in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan of bij terugkeer zal komen te staan.
3.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zijn standpunt nader toegelicht, onder verwijzing naar de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 juli 2013, GJ and Others (post-civil war: returnees) Sri Lanka CG [2013] UKUT 00319 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk; hierna: de uitspraak van het Upper Tribunal), en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; Mo. P. tegen Frankrijk, ontvankelijkheidsbeslissing van 30 april 2013, nr. 55787/09; www.echr.coe.int). Uit de uitspraak van het Upper Tribunal blijkt volgens de staatssecretaris dat de veiligheidssituatie voor Tamils die terugkeren naar Sri Lanka, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet is verslechterd en dat de risicofactoren genoemd in het arrest van het EHRM, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (hierna: het arrest NA.), van 17 juli 2008, nr. 25904/07 (www.echr.coe.int), niet anders moeten worden beoordeeld. De werkwijze van de Sri Lankaanse autoriteiten is namelijk inmiddels zodanig ontwikkeld, dat zij in staat zijn gewone Sri Lankaanse remigranten, waaronder voormalige asielzoekers, te onderscheiden van activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka.
Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft de vreemdeling, mede gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat de Sri Lankaanse autoriteiten hem bij terugkeer zouden willen ondervragen over zijn reeds gedetineerde broer, noch dat hij wegens de overige geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden of vanwege zijn terugkeer uit Nederland zal worden aangemerkt als een activist die een risico vormt voor de eenheid van Sri Lanka, zoals bedoeld in de uitspraak van het Upper Tribunal, aldus de staatssecretaris.
3.2. Het Britse Upper Tribunal heeft, voor zover thans van belang, in voormelde uitspraak van 5 juli 2013 op basis van uitvoerig onderzoek geconcludeerd dat een persoon die gedetineerd wordt door de Sri Lankaanse autoriteiten nog altijd een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het streven van de Sri Lankaanse autoriteiten is er nu op gericht te voorkomen dat de burgeroorlog in Sri Lanka herleeft en de LTTE of vergelijkbare separatistische Tamil-organisaties herrijzen, waardoor de autoriteiten met name aandacht hebben voor Tamils in het buitenland. Een Tamil zal daarom thans bij terugkeer naar Sri Lanka met name in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staan als hij als activist een risico vormt voor de eenheid van Sri Lanka. Dat is het geval als hij volgens de Sri Lankaanse autoriteiten een significante rol speelt in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het interne gewapende conflict in Sri Lanka. Het enkel deelnemen aan demonstraties in het buitenland is hiervoor niet voldoende. Het verleden van een Tamil, vóór zijn vertrek uit Sri Lanka, is bovendien slechts relevant voor zover dat door de Sri Lankaanse autoriteiten kan worden aangemerkt als een actueel risico voor de eenheid van Sri Lanka. De werkwijze van de Sri Lankaanse autoriteiten is zodanig ontwikkeld dat zij vorenbedoelde activisten bij hun terugkeer naar Sri Lanka kunnen onderscheiden van gewone remigranten, waarbij in aanmerking wordt genomen dat veel Tamils als economische migranten naar het buitenland zijn vertrokken en een ieder uit de noordelijke provincie tijdens de burgeroorlog in een zekere mate betrokken is geweest bij de LTTE, aldus het Upper Tribunal.
3.3. De Afdeling begrijpt de onder 2. weergegeven overweging van de rechtbank aldus, dat zij aannemelijk acht dat Tamils die als asielzoeker terugkeren naar Sri Lanka en verdacht worden van betrokkenheid bij de LTTE, of familieleden hebben die bij deze organisatie betrokken zijn, een groter risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dan ten tijde van het arrest NA.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, leidt de Afdeling uit de ingeroepen rechtspraak van het EHRM, de uitspraak van het Upper Tribunal, de gegevens waarop die uitspraak steunt, en het verhandelde ter zitting, echter af dat de veiligheidssituatie voor Tamils die terugkeren naar Sri Lanka niet is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het arrest NA. De Sri Lankaanse autoriteiten zijn immers inmiddels in staat gewone Sri Lankaanse remigranten, waaronder voormalige asielzoekers, te onderscheiden van activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka. Anders dan volgt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling met de overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat Tamils die als asielzoeker terugkeren naar Sri Lanka, en die verdacht worden van betrokkenheid bij de LTTE of familieleden hebben die bij deze organisatie betrokken zijn, in afwijking van het vorenstaande een groter risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dan ten tijde van het arrest NA.
3.4. Anders dan de rechtbank verder heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich in het licht van het vorenstaande dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Tijdens de internering van de vreemdeling in het kamp Arunachalam is bij de Sri Lankaanse autoriteiten immers weliswaar de verdenking van betrokkenheid van de vreemdeling bij de LTTE gerezen, maar deze internering is niettemin op reguliere wijze beëindigd. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hierom bij terugkeer naar Sri Lanka in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse zal komen te staan. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij als activist een significante rol heeft gespeeld in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka en daardoor een risico vormt voor de eenheid van Sri Lanka, noch dat de autoriteiten hem bij terugkeer zouden willen ondervragen over zijn reeds gedetineerde broer. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in verband met de overige in hun onderlinge samenhang beziene risicofactoren, genoemd in het arrest NA. en voor zover op hem toepasselijk, anderszins in de bijzondere negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten is komen te staan of bij terugkeer zal komen te staan. De staatssecretaris heeft zijn besluit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dan ook zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 juli 2012 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 juli 2012 van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2013 in zaak nr. 12/24879;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014
594-802.